Hoofdstuk 4


Samenvatting van het behandelde in het licht van de anthroposofie

 

Een verrassende mededeling

Wat is de eerste gevolgtrekking van dit alles? Op de eerste plaats die, dat wij in de vormen van de schedelbeenderen gemetamorfoseerde vormen van delen van het rompskelet kunnen herkennen. Daar de ledematen en de gordels echter een metamorfose van de wervel-ribben-eenheid waren, kunnen wij nu zelfs concluderen: een oer-thema, een wervel met twee ribben, metamorfoseert zich in de gordels met de ledematen en ten slotte zelfs tot in een centraal deel van het schedelskelet. Steeds meer moeten wij ons afvragen: waartoe leidt dit alles?

Tot nu toe is alleen gesproken over min of meer opvallende overeenkomsten van vormen. Daarnaast werd getoond dat alle elementen die tot de romp behoren, van de andere zijde genomen waren dan die kant van het hoofd, waarmee de vormen vergeleken werden.

Dit alles kan pas tot een zinvol geheel worden samengevat, als wij ons willen inlaten met een informatie van Rudolf Steiner, waarin hij meedeelt wat er met de menselijke vorm na de dood gebeurt.

Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op alles wat bij het aanhoren van zo'n gedachte in iemand kan opkomen: Veel mensen kunnen niets verbinden met het begrip van een leven vóór de geboorte en na de dood. Een paar punten mogen echter niet onbesproken blijven.

De eerste vraag die op zal komen is: Waar heeft iemand zoiets vandaan, zoiets kan men toch nooit weten?

Nee, niet langs de gewone weg van ons zintuiglijk waarnemen. Er is echter een andere weg, waarop door Rudolf Steiner wordt gewezen.

Zijn gehele onvoorstelbaar omvangrijke levenswerk is voor iedereen toegankelijk; een ieder kan zich op dit gebied zó oriënteren, dat hij ten minste in staat is te begrijpen waar het om gaat. Toch zal ook hier op de genoemde vraag een kort antwoord gegeven worden.

Wij leven in een wereld van verschijnselen die zich als waarnemingen aan ons voordoen. Wanneer iets niet in waargenomen verschijning treedt, hebben wij de neiging te zeggen dat het niet bestaat. Wij ontmoeten dit duidelijk in de problematiek van het bestaan van de mens vóór de geboorte en na de dood. Men pleegt te zeggen: Of daar iets bestaat, is een kwestie van geloof. Daarmee worden geboorte en dood, doch ook ontwaken en inslapen, de grenzen van het menselijke weten. Alles wat gezegd wordt over iets wat daarbuiten valt, is fictief. Geloof is fictie.

Men realiseert zich in het algemeen te weinig wat daarmee uitgesproken wordt. Als iemand beweert dat hij tien gulden in zijn beurs heeft en ik zeg 'Ik geloof je', dan betekent dat: 'Ik neem aan dat je de waarheid spreekt'. Als men het gangbare begrip geloof, zoals dat in de vorm van veel confessies (godsdiensten) om ons heen bestaat, als een aannemen in gelijke zin opvat, doet men het toch wel een groot onrecht aan. Dat mensen zich voor zulk een willekeurig aannemen op de brandstapel hebben laten verbranden, zich in de arena voor de wilde dieren hebben laten werpen, is op z'n minst zonderling.

Vroeger was geloof iets dat als ervaring door zeer velen gedeeld werd. Het was inderdaad op de eerste plaats een gevoelsoordeel, terwijl men in de latere tijden zich meer en meer op waarnemingsindrukken en het leren onderscheiden toelegde. Evenals men van een geleidelijk verdwijnen van dat eigenaardige gevoel van zekerheid, dat geloven als regel begeleidde, in de verdere ontwikkeling kan spreken, moet men, als men consequent wil blijven, toegeven dat in het verdere verleden het ervaren van een werkelijkheid in het geloof veel intensiever geweest moet zijn. Als, zoals in het Oude Testament verteld wordt, Jacob met een engel worstelde, als Samuel in de nacht zijn naam hoorde roepen, kan men dat als een illustratie van deze intensievere ervaring beschouwen, ook al vat men die beschrijvingen niet letterlijk op.

In de bewustzijnsvorm waarin wij nu leven kan men daarom niet zonder meer zeggen dat wij een vroegere vaagheid voor een nieuwe zekerheid ingelost hebben. Het onvoorstelbaar grote feitenmateriaal verbergt hoogstens de voor iedereen te ontdekken onzekerheid waarop die feiten ten slotte berusten. In plaats van dat vroegere gevoel van zekerheid, dat met het geloof van destijds nog verbonden was, is nu de hypothese gekomen. Als men wil: in plaats van de theogonie de theorie; in plaats van het woord schepping het woord feit (dat slechts een ander woord voor schepping is nota bene); in plaats van geloven de eis iets te moeten zien vóór men het kan geloven. De Engelsman zegt zo treffend: 'Seeing is believing' (zien betekent geloven).

Een vraag die in vele zielen in deze tijd leeft is: Is het niet mogelijk weer een weg terug te vinden naar een besef, naar het ervaren van een werkelijkheid, zoals die tot voor korte tijd nog door geloof bereikt werd, met behoud van datgene wat wij in de periode van wetenschap en onderscheiden gewonnen hebben? Hierop wordt een antwoord gegeven door de anthroposofïe. Rudolf Steiner spreekt met evenveel concreetheid over waarneming van de wereld die buiten de verschijnselen om en dus ook buiten de genoemde grenzen te vinden is, als waarmee wij over onze omgeving plegen te spreken. Hij vermeldt er uitdrukkelijk bij dat onze gewone zintuigen ons vanzelfsprekend alleen dat beeld van de wereld kunnen verschaffen, dat wij in het dagelijkse leven kennen. Voor de andere, de geestelijke wereld, moet men andere waarnemingsorganen ontwikkelen. Dit kan echter alleen gebeuren in de ons bekende waarnemingswereld, die ten slotte niets anders is dan een resultaat van de activiteit van de scheppende wereld zelf. De oefeningen waardoor dit geschieden kan en de voorwaarden waaraan daartoe voldaan moet worden, worden in de anthroposofïe uitvoerig besproken.

De resultaten van de studie van de geestelijke wereld, die men ook de wereld van de scheppende wezens zou kunnen noemen, zijn in het voornoemde levenswerk van Rudolf Steiner neergelegd. De vraag ligt voor de hand: wat zal men kunnen beginnen met mededelingen die wij, althans voorlopig, toch niet kunnen controleren? - Rudolf Steiner geeft hierop zelf een duidelijk antwoord in zijn boek Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden?:

'Om de feiten te onderzoeken moet men de vermogens bezitten de bovenzinnelijke wereld te betreden. Zijn ze echter onderzocht en worden ze medegedeeld, dan kan ook degene, die ze niet zelf waarneemt, zich voldoende overtuigen van de waarheid van deze mededelingen. Een groot gedeelte ervan kan men zonder meer op de proef stellen door zijn gezond verstand er op werkelijk onbevangen wijze over te laten oordelen. Alleen mag men zich in deze onbevangenheid niet laten storen door alle mogelijke vooroordelen, die nu eenmaal in zo grote mate in het mensenleven aanwezig zijn. Het zal bijvoorbeeld kunnen voorkomen dat iemand vindt: dit of dat strookt niet met bepaalde wetenschappelijke resultaten van onze tijd. In werkelijkheid bestaat er geen wetenschappelijke uitkomst, die in tegenspraak is met geestelijk onderzoek.'

Dat wil dus zeggen dat wij een informatie uit deze geesteswetenschap beslist nooit bij voorbaat moeten geloven, maar ook even beslist niet niet moeten geloven. In het Engels kan men dal zo plastisch uitdrukken: 'Don't say no, just say oh!'

Wij kunnen een mededeling rustig onbevooroordeeld aanhoren en zien of daardoor een antwoord gegeven wordt op een bepaalde vraag. Om tot een helderder begrip te komen van waar het hierom gaat zullen wij goed doen een verband te zoeken tussen zulke mededelingen en onze vraag: Welke wetmatigheid verbergt zich achter de wonderbaarlijke ontdekking van de metamorfose van het rompskelet in de schedel?

De informatie waar het hier om gaat luidt: De vormen van ons hoofd zijn een metamorfose van de vormen van de romp van de vorige incarnatie; anders uitgedrukt: onze rompvorm wordt de hoofdvorm van ons volgende leven. Dit brengt met zich mee dat dus van onze gestalte in dit leven na de dood de vorm van het hoofd verdwijnt.

De gestalte van de romp waarmee wij geboren worden is in principe dus nieuw. Dal dit alles niets te maken heeft met het achterblijvende materiële lichaam bij het sterven, is vanzelfsprekend.

 

Het raadsel van onze lichaamsvorm

Zolang wij leven van geboorte tot dood, wordt de materie van ons lichaam door krachten bij elkaar gehouden. Wat daarmee aangeduid wordt, laat zich het best illustreren door aan het ogenblik van het sterven, van het doodgaan te denken. Dan trekken deze krachten zich terug en de materie volgt weer de wetten van de zogenaamde dode natuur, dat wil zeggen van het mineralenrijk, waartoe zij dan weer behoort. Zij wordt niet meer door iets verbonden; terecht spreekt men dan van ontbinding.

Een andere methode om met het begrip van een dergelijk krachten-totaal vertrouwd te raken schenkt ons de geneeskunde. Wanneer we vragen: Wat zijn de oorzaken van ziekte in het algemeen? - dan krijgt men als regel een duidelijk antwoord: chemische, fysische, biologische, enzovoort. Als men dan vraagt: wat is de oorzaak van de genezing (van een wond bijvoorbeeld) wordt dikwijls gewezen op de wonderlijke Vis medicatrix naturae', natuurlijke genezende kracht. Dit is öf een verschuiving van het probleem, en dan is het feitelijk geen antwoord, öf het is precies datzelfde wat in onze verhandeling bedoeld wordt: het geheel van krachten dal gedurende ons leven onze vorm instand houdt. Wij hebben dus te maken met krachten die ons lichaam vormen, die de structuur ervan ïn het leven roepen.

Het geheel van deze vormende krachten noemde Rudolf Sleiner het vormkrach-tenlichaam. Alle levende wezens: planten, dieren en mensen hebben zo'n vorm-krachtenlkhaam, in een vroegere terminologie etherlichaam, ook wel levenslichaam genoemd. Het feit dat dit in het algemeen niet als clement van de mens beschouwd en bestudeerd wordt, heeft de grole kloof geschapen lussen wat de mens als ziel en geest beleeft en erkent en wat als lichaam beschreven wordt in anatomie en fysiologie.

Wanneer wij ons met zulk een gedachte enigszins vertrouwd gemaakt hebben kunnen wij een begrip ontwikkelen voor datgene, dat de skeletvorm, evenals de hele menselijke vorm, in de loop van de embryonale ontwikkeling heeft doen ontstaan en gedurende het leven in die vormen actief werkzaam gebleven is. Bij het sterven trekt, zoals al gezegd is, het geheel van die vormende krachten zich terug in die wereld van waaruit het werkzaam was.

Hetgeen wij in het voorafgaande aan de zichtbare vormen hebben afgelezen, moet een wegwijzer voor ons worden om datgene, wat er zich na de dood in de geestelijke wereld afspeelt, beter te kunnen begrijpen.

Onze lichaamsvorm na de dood

Waar nu de vorm van ons lichaam en ook van ons skelet het resultaat is van de activiteit van het vormkrachtenlichaam, is het te begrijpen dal in het gebied van waar die krachten uit werken, ook de oorsprong van de menselijke vorm gezocht moet worden. Onze lichaamsvorm is voor diegene, die in staat is in dat gebied te kunnen waarnemen, na de dood niet onmiddellijk verdwenen. Zij blijft, hoewel zich zeer snel van het ruimtelijke element bevrijdend, nog een tijd te vervolgen. Daarbij vervaagt en verdwijnt de vorm van het hoofd: het hoofd 'gaat niet verder mee'. De overige vorm breidt zich aanvankelijk meer en meer uit en wordt dan langzamerhand teruggenomen, weer opgenomen door die wezens, waar hij oorspronkelijke van is uitgegaan.

Van hieruit verschijnt dan geleidelijk, als een volgende incarnatie voorbereid wordt, de wordende vorm evenzo als de vroegere destijds verdwenen was, dat wil zeggen dat er weer een waarneembaar vormkrachtenlichaam ontstaat. Daarbij wordt in de wordende vorm van het hoofd, die zich langzamerhand concretiseert, het romp-ledematen-stelsel van de vorige incarnatie herkenbaar. De romp zelf, waar wij later mee geboren worden, moet dus als een nieuwe toevoeging beschouwd worden. Hij ontstaat in de embryonale ontwikkeling als resultaat van kosmische scheppende krachten en de in de moeder werkende invloed van de erfelijkheid. De zich in de moeder ontwikkelende kiem brengt dus een eigen vorm-wezen mee, in tegenstelling tot de gang van zaken bij plant en dier, waar elke latere vorm geheel door de eigenschappen van de soort bepaald wordt. Natuurlijk treedt dat individuele element van de mens in wisselwerking met de geërfde eigenschappen van de moeder. Zodoende wordt dus de mens nooit alleen bepaald door wat met erfelijkheid samenhangt. Alleen daardoor is het mogelijk dat de mens steeds weer nieuwe elementen in zijn wezen ontwikkelt die zich met de vroegere verbinden. Zoals al eerder opgemerkt werd, zal dit alles voorlopig in de eerste plaats voor diegenen waarde hebben, die bereid zijn dergelijke gedachten ten minste eens aan te horen en af te wachten wat aan nieuwe ideeën in hen zou kunnen groeien als ze hun gedachtenleven willen laten bevruchten door mededelingen uit de geesteswetenschap, zoals Rudolf Steiner anthroposofie ook wel placht te noemen.

 

Romp en schedel

Hoe kunnen wij ons deze metamorfose van de rompvormen in het hoofd van de volgende incarnatie nu enigermate voorstellen? Laat ons nog eens terugkeren naar de menselijke gestalte in haar geheel, zoals die in de skeletvorm verschijnt en stellen wij ons voor dat we een skelet, door naar voren te buigen, zó ineen rollen, dat het schouderblad op de bovenbekkenrand terecht komt. Het hoofd moet dan dus weggedacht worden. De heer Ten Houte de Lange, die zich voor deze problemen levendig interesseerde, heeft zich de moeite gegeven een en ander op een halfschematische wijze in tekening te brengen (afb. 82, 83, 84 en 85).

Men lette vooral op het wandelende schouderblad dat, als men zich deze beweging voorstelt, geen enkele wending maakt, doch zonder meer zó op het bekken komt te staan als in de afbeeldingen weergegeven is. Op afb. 85, die de slotfase voorstelt, is de positie van benen en armen op een dusdanige manier weergegeven, dat een vergelijking met boven- en onderkaak aan de schedel zich beter dan van te voren aan ons gaat opdringen. Ter verduidelijking is op afb. 86 de schedel van de linkerzijde gezien nog eens afgebeeld naast de tekening van het ineengerolde rompskelet, terwijl op afb. 88 de overeenkomstige skeletvormen op de schedel nog eens geprojecteerd weergegeven zijn. Afb. 87 is een herhaling van afb. 85. Men wordt er dan ook weer aan herinnerd dat wij in de ribbels op onze kaken, waar de tanden zitten, nog een rest van het ledemaat-principe, onze vingers, konden terugvinden. Handholte en voetholte worden aldus samen de mondholte. De afbeeldingen 89 en 90 proberen dit te verduidelijken. Waar vroeger al eens gezegd werd, dat men de (melk) tanden als een metamorfose van de tien nagels van de vingers en de tien van de tenen zou kunnen beschouwen, wordt hier gedacht aan een metamorfose die zich in twee levens afspeelt, zoals wij dat tegengekomen zijn bij de romp en de schedel.

Als men zich de houding van de ineengerolde romp nog eens voorstelt en precies nagaat hoe de handen en voeten dan tegen elkaar geplaatst moeten worden om ze tot 'kaken' te laten worden, kan men begrijpen waarom de voeten en handen juist in deze positie gedacht moeten worden (bij de handen de pinken tegen elkaar, bij de voeten de grote tenen).

Ik meen dat het feit dat wij later na het wisselen veel meer tanden en kiezen hebben, ons hier niet hoeft te storen. Per slot gaat het hier om de ontdekking van verborgen wetmatigheden, die schuil gaan achter veranderingen die een totaal andere oorsprong hebben dan die, waar wij ons tot nu toe mee hebben beziggehouden.

 

Het blijvende gebit ontstaat dan ook niet door aanvulling van het melkgebit. Dit laatste wordt geheel uitgestoten en vertegenwoordigt als zodanig een wereld op zich zelf, een wereld van het verleden, die haar eigen taal spreekt. Wij zouden hier kunnen opperen dat men het blijvende gebit meer als een activiteit van het nieuwe romp-, dat wil zeggen lichaamsleven kan beschouwen. Hoofd- en lichaams-wetmatigheid ontmoeten elkaar hier. In aansluiting op hetgeen zoëven over hand- plus voet- en mondholte gezegd is, kunnen wij aan een verdere gevolgtrekking denken.

In dit boek is voornamelijk over skeletvormen gesproken. De gedachte 'romp wordt hoofd, geldt echter niet alleen voor het skelet. Ook de andere vormen en 'karakters' van andere elementen van ons lichaam, van de organen, van weke delen enzovoort nemen op een of andere manier aan dit proces deel. Wie voor elk orgaan of plekje van de romp een tegenbeeld in het hoofd wil zoeken, loopt gevaar zich in speculaties te verliezen. Leeft men zich in de gedachtengang meer en meer in, dan ontwikkelt zich een gevoel of iets verantwoord is of niet. Voordat men tot een werkelijk schouwen komt, kunnen het echter slechts indrukken en vermoedens zijn die men weergeeft. Zo laat het mij maar niet los dat de vergelijking van hand- plus voetholte en mondholte een diepe waarheid bevat. Zou er een verband kunnen bestaan tussen wat handen en voeten in één leven als daden verricht hebben en datgene wat in een volgend leven door de mond gesproken wordt?

In het sprookje van Grimm De drie aardmannetjes in het bos komt een episode voor die nu in een heel ander licht komt te staan. Het gaat om twee meisjes die elk een geheel verschillend karakter hebben; de ene is mooi en lief, de andere lelijk en vervelend. Het spreekt wel vanzelf dat met de woorden mooi en lelijk hun karakters bedoeld worden.

In het verloop van de gebeurtenissen wordt het eerste, het goede meisje midden in de winter (het sneeuwt) in een groot bos gestuurd. Ze komt bij een klein huisje waar drie kabouters wonen. Ze gaat naar binnen, is vriendelijk, beleefd en gul en als ze weer weggaat (het is niet nodig om de verdere omstandigheden te schilderen) schenken ze haar op haar verdere levensweg onder meer dat er bij elk woord dat ze spreken zal een goudstuk uit haar mond zal vallen. De lelijke stiefzuster gaat daarna ook het bos in, komt ook bij de dwergen doch gedraagt zich onbeleefd, onheus en gierig. Haar wordt door de mannetjes als ze terugkomt onder andere het lot beschoren, dat bij elk woord dat ze spreekt een pad uit haar mond springt.

Hoe zou men dit beeld kunnen zien? Mensen die een vruchtbaar leven geleid hebben zouden dan met een aanleg voor een heel andere spreekwijze geboren worden dan iemand die in zijn handelingen zich door louter egoïstische motieven heeft laten leiden. - Hoe dit zich in het verdere leven ontwikkelt is natuurlijk niet van te voren bepaald.

Als de ledematen verder tot kaken worden en daarbij aan beweeglijkheid inboeten (met name de bovenkaak), zou men aan een metamorfose van de spieren van de ledematen in de mimische spieren van het gelaat kunnen denken. Wat vroeger gebaar was, wordt nu mimiek! - Deze gedachte kan zelfs nog verder doorgevoerd worden. Onze gebaren zijn tot op zekere hoogte ook een soort spreken. Men spreekt van het gesticuleren, van een gebarentaal. Wat doen we met onze tanden? Bijten, zal men als eerste antwoord te horen krijgen. Laten we echter niet vergeten dat de tanden ook een zeer belangrijke rol bij het spreken vervullen. Vooral de sterk vormende klanken als die van de S en de T worden duidelijk verminkt als we niet over onze tanden beschikken. Is het ten slotte niet mogelijk eens aan het hart te denken als een orgaan tussen armen en benen dat in de tong als een orgaan tussen de kaken als metamorfose voort zou leven? Beide zijn unieke spierorganen, beide zijn onvermoeibaar. Zo zal men bij het bestuderen van het lichaam steeds meer op indrukken stuiten die de neiging hebben zich bij het eerder bevondene aan te sluiten. Wie bijvoorbeeld door het zien van afbeeldingen in boeken of door het meemaken van operaties een blik heeft geslagen op het convoluut van onze ingewanden, zal aan het beeld van onze hersenwindingen herinnerd kunnen worden. In het eerste geval doet zich een gebied van warme, voordurend bewegende vitaliteit aan ons voor; in het tweede een sfeer van koele rust, gepaard aan een zeer geringe vitaliteit (ons centrale zenuwstelsel is het gebied met het geringste regeneratievermogen). Ook hier moeten we ons uitsluitend op de indruk concentreren waarmee men de wet van de metamorfose in de mensenvorm herkent. Er is in het begin al gezegd dat het in dit werk niet om feiten, maar om vragen gaat. Daarom is een dergelijke gedachtengang misschien minder problematisch dan ze op het eerste gezicht lijkt. Wat voor de één bedenkelijk is, kan voor de ander een bron van intense vreugde zijn.

Samenvattend mogen we nog eens herhalen: De romp, ineengerold en achterstevoren gekeerd, wordt de schedel van de volgende incarnatie. Dit zou op de kortste manier het resultaat van onze onderzoekingen weergeven.

 

Individualiteit en erfelijkheid

In het hoofdstuk over de metamorfose van dier en mens is al geschreven over het verschil tussen mens en dier. Dit verschil kwam voornamelijk daarop neer, dat wij over een mens als over een individualiteit spraken en niet als soortwezen. Hiermee hangt samen dat het dier een lichaamsvorm heeft die volledig door de erfelijkheid bepaalde wordt. Een dier is de consequente vertegenwoordiger van zijn soort. Toen er gezegd werd dat het dier een zichtbare begeerte was, werd feitelijk hetzelfde beweerd.

Bij de mens hebben we gezien dat hij iets in zich draagt, waardoor hij radicaal van de dieren verschilt. Wanneer men zich de opgerichte, sprekende, denkende mens voorstelt en daarnaast het horizontale, geluidmakende, instinct-begaafde dier, dan kan men misschien iets beginnen met de voorstelling dat de mens een driemaal opgericht wezen is, driemaal bevrijd van een aardgebondenheid. Daardoor wordt zijn lichaam tot een instrument dat gebruikt, bespeeld kan worden door een geheel ander element, de menselijke individualiteit. Zo kan men er een gevoel voor ontwikkelen dat de persoonlijkheid die de mens in Een bepaald leven in zich draagt de openbaring is van iets dat zich in deze gedaante slechts éénmaal vertoont. Een biografie is eenmalig! Het is duidelijk dat hier dan niet meer geldt wat zoeven van het dier gezegd is. Niettemin weet iedereen dat het menselijk lichaam ook aan de wetten der erfelijkheid gehoorzaamt. Dat, wat alle mensenlichamen in vorm en functies gemeen hebben, is daar een directe uiting van. - Dit is de reden waarom het nodig is, de wisselwerking tussen de erfelijkheidsstroom en de individuele persoonlijkheid te bespreken. Twee wetmatigheden doordringen elkaar bij elke incarnatie. De individualiteit ontmoet een lichaam, dat erfelijke eigenschappen bezit.

Het individuele van de mens uit zich op de eerste plaats in de begaafdheden die hij voor het een of ander meebrengt. We spreken in het algemeen van talenten. Het is bekend dat er een nauw verband bestaat tussen bepaalde talenten en onze lichamelijke bouw. Eveneens bekend is het, dat niet altijd nodig is, dat iemand die lichamelijk bijzonder geschikt voor iets zou kunnen zijn, ook werkelijk het bijbehorende talent bezit.

Bij de dieren is dit ander. We hebben het dier als eenheid van begeerte (instinct), vorm en omgeving gekarakteriseerd. In plaats van instinct en begeerte had hier ook talent kunnen staan. De ongelofelijke begaafdheden van vogels, vissen en kangeroes om te vliegen, te zwemmen en te springen zijn immers tot in de zichtbaarheid volledig uitgedrukte talenten. Dit maakt dat we tot een zeer bijzonder conclusie kunnen komen als we het hele dierenrijk overzien en de grote verscheidenheid der 'talenten' waarnemen. Deze conclusie is, dat dieren geen talenten hebben, doch talenten zijn! Daarmee zijn de verregaande eenzijdigheid van het dierentalent, de herkenbaarheid van het dier in elk onderdeel van zijn gestalte en de specifieke omgeving van het dier in één begrip samengevat.

Hoe is dat nu bij ons mensen? De mens heeft talenten, doch dat houdt in dat hij daarnaast iets anders heeft, waarvan gezegd is dat het een tijdelijke gast op aarde is. Dit was zijn individualiteit. De talenten die deze individualiteit meebrengt (hoe vaak hoort men niet spontaan van een begaafd iemand zeggen: dit of dat heeft hij met zijn geboorte meegekregen) zijn persoonlijk, zij kunnen nooit geërfd worden. Wat wèl geërfd wordt zijn de overeenkomstige lichamelijke eigenschappen.

Als iemand een erfelijkheidsstructuur ontmoet die hem in staat stelt zijn aanleg, zijn talent uit te leven, hoeven de ouders, die de erfelijke vorm verschaffen, daarom nog niet een zelfde talent te vertonen. Mogelijk is dit natuurlijk wel. De oorsprong van zo'n structuur kan desnoods generaties terug liggen. Heeft daarentegen het lichaam, afkomstig van de ouders, niet die structuur, waardoor het meegebrachte talent zich zou kunnen ontplooiien, dan kan het dus voorkomen dat er een aanleg mee wordt gebracht die zich niet of slechts ten dele ontwikkelen kan. Het kan zelfs zo zijn, dat een erfelijke structuur niet geschikt is voor enige openbaring van een individualiteit. De vorm die men dan aantreft, heet niet voor niets een misvorming. Dit is onder andere het geval bij kinderen die als aangeboren geestelijk gestoord bekend zijn. De geest op zich zelf kan in werkelijkheid nooit gestoord zijn. Hij mist hier echter alle mogelijkheid door de vorm heen te verschijnen.

Wanneer men zich dan weer bezint op de voorstelling dat reïncarnatie de metamorfose van de mens betekent, kan thans de vraag beantwoord worden: Wat zijn de polariteiten, wat is de 'Steigerung' in dit geval? Het antwoord moet dan zijn: De polariteiten van de mensen-metamorfose zijn verleden en toekomst, de 'Steigerung' is hier: evolutie.

Deze laatste zin houdt in dat evolutie slechts geldt voor de mens. Het contrast met de actuele wetenschappelijke opvattingen is hier wel bijzonder groot.

Toch kan het voor de opmerkzame lezer mogelijk zijn hier een verband te zien met de opmerking dat het de zogenaamde evolutionisten niet gelukt is in een paar eeuwen tijd een acceptabele evolutieleer op te stellen, in die zin dat de ontwikkeling in een rechte lijn van 'de rijken uit elkaar' zonder meer geloofwaardig is. Integendeel, de problemen hebben zich opgehoopt, toegespitst, hoezeer men aanvankelijk op het tegendeel gehoopt had.

De bewering dat de drie rijken om ons heen niet zouden meedoen aan het evolutieproces, wordt gesteund door de gedachte dat evolutie alleen kan gelden voor een zelfbewust wezen. Alleen een zelbewust wezen kan talenten hebben, alleen een wezen dat talenten heeft kan zich ontwikkelen; een wezen dat een talent is kan dat nooit. In dit opzicht is de uitgesproken gedachte extra moeilijk voor dierenliefhebbers die vinden dat een dier ook bewustzijn heeft. Doch dit is nog geen zelfbewustzijn!

Wel kan men vragen: Wat organiseert dan dat grandioze dierenleven? Het antwoord moet zijn: Net zoals de mens een 'ik' heeft dat zich van zichzelf bewust is, heeft het dier dat ook, doch niet elk apart dieren-exemplaar, doch de hele groep, de hele dierensoort. Dit 'ik' zou men groeps-ik kunnen noemen - meestal spreekt men van 'groepsziel' - waarbij men zich moet voorstellen dat dit 'ik', deze groepsziel niet op aarde leeft zoals bij de mens het geval is, doch als geestelijk wezen in een geestelijke wereld! De dieren openbaren in hun leven op aarde dus de activiteit van de groepsziel.

In hoeverre het die6renrijk in het juiste licht komt te staan door een geheel ander inzicht in het evolutie-gebeuren, zal in hoofdstuk 6 nog behandeld worden. Dan zal ook van de overige rijken nog sprake kunnen zijn.