8. Materie in het licht van de oude 'elementenleer'

Wanneer we een stuk materie, b.v. een stuk metaal, in handen nemen, zien we daarvan de buitenkant. Als we de vraag stellen: wat zit er binnenin? en we breken het stuk open, dan zien we weer de buitenkant. Ook al zetten we dit proces nog zo ver voort, desnoods tot in de hypothetische gebieden, die men als samenhangend met de materiestructuur beschouwt, tot in de atomistische gebieden toe, zullen we van elk materiedeeltje nooit anders kunnen zeggen, dan dat we er slechts de buitenkant van zien, of zouden kunnen zien.

De conclusie hiervan moet luiden: van de hele wonderbaarlijke, boeiende, interessante en schone minerale wereld zien we altijd alleen maar de buitenkant, nooit iets anders. Dit is een principiële conclusie: materie heeft geen 'binnenkant', geen 'innerlijk'.

Het is hier de plaats om het werk van de priester-geoloog Teilhard de Chardin te noemen. Deze natuuronderzoeker tracht de kloof tussen geest en materie op te heffen door beide elementen 'van den aanvang af' als onscheidbaar verbonden te denken. De evolutie van de geest (die dus principieel reeds in het mineraalrijk met de materie verbonden is en er verbonden mee blijft) openbaart zich dan tegelijkertijd als evolutie van de zichtbare vormen.

Onwillekeurig kan dan toch de vraag in ons opkomen: is daarmee iets principieel nieuws toegevoegd aan de bestaande evolutieleer zoals die b.v. door Darwin werd geïnspireerd? Het enige is, dat het vraagstuk van de verbinding geest-materie tot in het mineraalrijk teruggeschoven wordt, doch het vraagteken van het hoe wordt daarmee niet uitgewist.

Men zal zeggen: hoe kan men een dergelijk raadsel dan wel benaderen? Volgens mij nooit door het in het hypothetisch-onzichtbare terug te schuiven, doch alleen door het in het daglicht te zoeken, te plaatsen, zodat het als fenomeen in onze ervaring onderzocht kan worden. Als dit niet mogelijk blijkt, zal onze onderzoekende geest nimmer in waarheid vrede met een verklaring kunnen hebben.

Ook bij Teilhard de Chardin meen ik daarom te mogen opmerken dat één van de punten, waar men om zo te zeggen over vallen kan, is dat hij een biologisch vraagstuk, dat als vraagstuk binnen de eigen ervaring van de natuuronderzoeker ligt (het boek der natuur ligt open voor ons, we moeten slechts trachten te lezen) koppelt aan een problematiek, die voor een groot deel uit hypothesen en hypothesen over hypothesen bestaat. Hij neemt de opvattingen over de bouw van de materie m.i. als min of meer vaststaand; alsof men zou kunnen zeggen: we weten weliswaar nog niet alles van de materie, maar dit en dat en dat weten we al, dat is tenminste al ontdekt.

De vraag die in dit hoofdstuk aangeraakt wordt is, of de eerste stap die de wetenschap aflegde om een antwoord op de vraag: wat is materie? te vinden, er reeds een in een verkeerde richting was! Zowel natuur- en scheikundigen, als ook Teilhard de Chardin, zoeken naar het inwendige van de materie, om daar de oorsprong van de zichtbare schepping te vinden.

Als echter materie geen 'inwendig' heeft, hoe moeten we dan dit vraagstuk verder benaderen? Hoe verandert daarmee dan ook de vraagstelling der evolutieleer? Hierop zal in het volgende getracht worden een antwoord te geven.

We willen datgene, wat we aan plant, dier en mens als leven, bewustzijn en zelfbewustzijn beschreven hebben nu juist als 'innerlijk' betitelen. Weliswaar is dit totaal verschillend bij plant, dier en mens, doch t.o.v. het minerale rijk betekent het in alle drie rijken iets, dat het minerale absoluut derft.

Laten we ons voorstellen dat we een stuk metaal b.v. in tweeën breken en ons dan de vraag stellen: waren deze twee stukken van te voren reeds in het oorspronkelijke metaal als apart stuk aanwezig? Het antwoord kan mi. alleen maar 'neen' luiden. Datgene, waarin ik een eenheid verdelen kan, hoeft van te voren in die eenheid niet als aparte delen besloten te liggen. Toch wordt er vanuit deze gedachtengang in de natuurkunde heel veel gewerkt. 'Denkt u zich deze hoeveelheid water opgebouwd uit een oneindig aantal druppels'. Wanneer ik dat denk, doe ik met dat water in mijn voorstelling iets kunstmatigs, wat niet met de werkelijkheid overeenkomt. Dat ik de voorstelling voor een bepaald experiment kan gebruiken, dat ik water inderdaad ook in druppels kan verdelen, doet er niet toe. Als ik echter op een verkeerd spoor ben door te zeggen dat de twee stukken in het oorspronkelijke metaal reeds aanwezig waren, als ik me daarentegen voorstel dat t.o.v. die twee stukken het oorspronkelijke stuk metaal homogeen was, moet ik de consequentie daarvan trekken dat ik dan het stuk metaal ook niet opgebouwd hoef te denken uit een ontzaglijk groot aantal kleine delen, waarin ik het echter wel kan verdelen!

Verder doorgevoerd betekent deze gedachte dat, wanneer ik een stuk materie beschouw als iets dat ten slotte door mij in atomen verdeeld wordt (aanvankelijk desnoods slechts theoretisch), dit niet inhoudt dat ik het oorspronkelijke stuk materie niet homogeen zou kunnen denken! Ook het feit dat men in de z.g. stralingsverschijnselen, in de atoomsplitsingsverschijnselen de oorspronkelijke hypothese van die verdeling waar meent te maken, is verenigbaar met de gedachte, dat ik me daarnaast een homogene substantie kan denken die deze verbrokkeling nog niet vertoont. Het is daarbij van groot belang het macroscopische experiment (het breken van een stuk materie in twee stukken b.v.) als uitgangspunt van bezinning te nemen!

Voor we deze gedachtengang verder vervolgen, moeten we zeggen dat het toch een zekere moeite zal kosten deze homogeniteit van de vaste materie als werkelijkheid te denken. Reeds het feit dat de meeste stoffen, ook de metalen, een kristallijne struktuur vertonen, plaatst ons voor problemen. Weliswaar is er een verschil tussen het begrip 'structuur hebben' en 'materie-zijn', doch dit begrip materie wordt dan toch naar een punt verschoven, waar we het niet gemakkelijk met onze voorstelling kunnen volgen. Dit wordt echter anders, wanneer we van de vaste materie overgaan naar de vloeistof-, of gasvorm, die het ons gemakkelijker maakt het begrip 'homogeniteit' vast te houden.*

*We hebben tot nu toe bij een 'stuk materie' steeds, misschien onwillekeurig, gedacht aan een stuk metaal b.v. dat tot de z.g. 'elementen' (in chemische zin) behoort. Zonder op de details in te kunnen gaan moet hier opgemerkt worden dat z.g. scheikundig samengestelde stoffen in het licht van onze beschouwing eveneens homogeen gedacht moeten worden! Als water in waterstof en zuurstof ontleed kan worden, betekent dat dus niet dat het uit die twee stoffen oorspronkelijk al bestond! Men moet zich consequent op een geheel nieuwe gedachtegang en voorstellingswijze prepareren! Water bestaat in deze zin alleen maar uit water!

Het experiment dat leert, dat bij heftige verhitting van waterdamp een tweetal gassen ontstaat, of dat bij verbranding van waterstof (d.i. verbinding met zuurstof) water ontstaat, eist dan hier ook een geheel andere verklaring dan die volgens welke men een gebundelde tweeledigheid zou splitsen, of dat (bij de synthese) twee aparte dingen tot een gebundelde tweeledigheid zouden leiden. Alles wat in de scheikunde als formules bekend is, is een symbolische wijze van uitdrukken, waarin men tot in de getalsverhoudingen toe, een reeks ervaringen overzichtelijk vast kan leggen. De vraag: wat is materie eigenlijk, wat gebeurt er in werkelijkheid, blijft daarmee volledig onberoerd.

Dit brengt ons op het spoor van een verhouding: vast/vloeibaar/gasvormig, dat als een soort reeks gezien kan worden, waarbij dit begrip homogeniteit in toenemende mate denkbaar wordt. Daarmee worden we geconfronteerd met een oude, reeds lang verlaten wijze van denken over de ons omringende, niet levende natuur, met de zgn. elementenleer.

Eer we ons echter daar mee gaan bezighouden, zij vooraf nog opgemerkt dat, als men de materie uit elektronen samengesteld denkt (waarbij we hier in het midden laten wat een elektron is), het elektron op zichzelf geen enkele eigenschap bezit van de materie, zoals we die bij het macroscopische uitgangspunt van ons onderzoek kennen. Er bestaat maar één soort elektronen, neutronen, protonen, mesonen, enz. Dat wil dus zeggen dat we vanuit de elektronentheorie hoogstens zouden kunnen vinden dat de verschillende materievormen hun verschillende eigenschappen bezitten door het feit dat in het overeenkomstige atoomgebied andere getalsverhoudingen heersen. Het zal wel duidelijk zijn dat men dan nooit zal kunnen begrijpen waarom de ene getalsverhouding de eigenschappen van het metaal koper, de andere van het metaal ijzer, te voorschijn zal roepen. We vinden de werkelijkheid van de ons omgevende materie als verschijnsel slechts in het zichtbare, het macroscopische! Zoals ik met het ontleden van een organische vorm die vorm kwijtraak, zo raak ik met de atoomontleding van de materie zoals ze zich aan mij voordoet, die materie kwijt! Hiermee is dus niet gezegd, dat er niet een onomstotelijke verwantschap tussen het zichtbare fenomeen en de erbij gevonden (dus bijbehorende) getalsverhouding is. Dit is echter in wezen hetzelfde probleem dat we bij het ontstaan van de vormen reeds tegengekomen zijn, toen over het probleem van het interval gesproken werd!

Uit het volgende zal kunnen blijken dat het mogelijk is deze correlatie in een nieuw licht te zien, wanneer men het ontstaan van het verschijnsel 'materie' in haar vele vormen, als een primair gebeuren leert denken. Dit komt dus weer neer op de vraag: hoe is de zichtbare materie in haar verschillende soorten ontstaan?

Het is wel duidelijk, dat de atomistische beschouwing, voor welke de verschillende vormen van materie geen primaire verschijnselen zijn, op deze vraag het antwoord niet kan geven. Vandaar dat men in de aanvang 'het deeltje, de deeltjes' heeft moeten plaatsen. Deeltjes, d.w.z. elementaire eenheden, die de eigenschappen van de zichtbare materie niet bezitten!

In een van de eerste lessen der natuurkunde vertoonde de leraar ons een pijp lak en vroeg ons of dit een vloeistof, of een vaste stof was. Geen kind zou het natuurlijk in z'n hoofd halen iets anders te antwoorden dan dat het een vaste stof was. Onze leraar legde toen de pijp als een brug tussen twee steunpunten, twee blokjes hout, zette het geheel in een hoek van het lokaal en vervolgde de les.

Een week later wees hij terloops weer eens op de daar nog steeds liggende pijp lak, die tot ons aller verbazing diep was doorgebogen. Weer was z'n vraag: Is lak nu een vloeistof, of een vaste stof? We waren er min of meer trots op een nieuw inzicht gewonnen te hebben: vast en vloeibaar zijn maar relatieve begrippen. De daarop aansluitende moleculaire theorie leerde ons dat dit evenzeer gold voor het begrip gasvormig, d.w.z. dat, hoewel we achtereenvolgens les kregen over vaste materie, vloeistoffen en gassen, we toch bij voorbaat doordrongen waren van de voorstelling: alle drie zijn slechts opeenhopingen van moleculen, die bij de vaste stoffen het dichtst op elkaar gepakt zitten, bij vloeistoffen en gassen lossere verbindingen met elkaar hebben.

 

Er bestaat een groot verschil tussen de benadering van de ons omgevende materievormen op deze manier, en de wijze waarop de vroegere alchemisten (en hun voorgangers uit de Griekse tijd) dat deden, wanneer ze spraken over de vier elementen: aarde, water, lucht en warmte (vuur). In onze tijd heeft men voor die beschouwing geen interesse meer. Over aarde, water en lucht wordt evengoed nog wel gesproken, al is het met een andere opzet, maar het feit dat men daar vroeger de warmte bij noemde, bewijst toch wel dat men toen 'van de stof nog maar heel weinig wist', zo zegt men nu. 'Warmte is immers geen materie', warmte is moleculair arbeidsvermogen van beweging, warmte is 'energie'!

Deze verhouding van warmte tot materie wordt echter heel anders, wanneer men eens tracht materie weer als een continu medium te denken. Waar men op het ogenblik ook de materie zelf als 'energie' is gaan opvatten, is de overgang warmte/ materie toch al geen absurde voorstelling meer! Hoe dat zich zou moeten voltrekken en of we daarmee de thans bestaande ervaringen ergens geweld aan zouden moeten doen, is van later zorg. We willen ons eerst een aantal begrippen veroveren, die ons de elementaire toestanden: aarde, water, lucht en warmte, zoals ze vroeger beschreven werden, nader brengen.
 

Onder 'aards' moeten we hier verstaan: alles wat vast is, contour heeft, laten we kortweg zeggen: wat ergens neergezet kan worden. In dat opzicht is dus alles wat we aan vormen om ons heen zien in het minerale-, planten-, dieren- en mensenrijk voorlopig voor ons 'aarde' ('voorlopig' wil hier niet zeggen 'uitsluitend').
 

Bij het begrip water, of beter gezegd, vloeistof, valt dit ge-contoureerde, 'ergens neergezet kunnen worden' weg. Een vloeistof heeft zijn naam te danken aan het feit dat ze vloeit. Om een vloeistof te grijpen hebben we een bak nodig, d.w.z. een rand.
 

Gaan we naar de lucht over (het gasvormige), dan is ook dit niet meer voldoende. We moeten een gas naar alle kanten kunnen afsluiten, willen we het kunnen grijpen. Dit wil dus zeggen dat ik een ballon nodig heb, of iets dergelijks.
 

Warmte, ten slotte, is niet tegen te houden. Warmte dringt overal doorheen. (We moeten even afzien van de bijzondere prestatie een warme stof betrekkelijk lang op temperatuur te houden zoals b.v. in een thermosfles). Ook hier is het toch een feit dat deze temperatuur zich ten slotte niet laat 'houden'.

Men kan de eerste drie fasen zeer goed aan een en dezelfde stof bestuderen. Als ik een metalen voorwerp smelt, verliest het allereerst z'n contour. Wanneer ik het dan nog verder verhit, zodat het in dampvorm overgaat, verliest het weer een graad van z'n waarneembaarheid. Niet alleen de waarneembaarheid en de grijpbaarheid verdwijnen echter, doch ook de natuurkundige wetmatigheden ondergaan een bepaalde verandering. De vele vaste stoffen, die we in de natuur kennen, hebben alle een reeks bekende natuurkundige eigenschappen, zoals uitzettingscoëfficiënt, geleiding voor warmte en elektriciteit, soortelijk gewicht, etc. Deze zijn voor elke vaste materie verschillend. In het gebied van de vloeistoffen wordt deze onderscheiding minder groot. Een bekende eigenschap, nl. dat de druk in een vloeistof zich naar alle zijden gelijkmatig voortplant, wijst erop dat, waar gecontoureerde vormen zich tot in de structuureigenschappen van de materie uitspreken, bij het verlies van deze structuur (wat de uiterlijke zichtbaarheid betreft), een voor alles geldend principe zich op de voorgrond dringt. Kort gezegd: het onderscheid van de 'dingen' vervaagt.

Wanneer we horen dat gassen (en de meeste vaste stoffen zijn in gasvorm over te voeren) alle dezelfde uitzettingscoëfficiënt hebben en dat er hier een wet gaat optreden die zegt, dat het product van volume en spanning voor alle gassen hetzelfde is (wet van Boyle-Gay Lussac), dan is aan het verdwijnen van het oorspronkelijke fenomeen, de onderscheidbaarheid dat wij in de vaste toestand voor ons hadden, weer een graad toegevoegd.

Vaste stoffen, met name uit de minerale wereld, zijn doorgaans zwaarder dan vloeistoffen, deze weer zwaarder dan gassen. Ook deze algemeen bekende ervaring moet vermeld worden. Ten slotte is de vaste toestand tevens de meest compacte. Een stof die vloeibaar gemaakt wordt door verwarming, krijgt zoals bekend als regel een groter volume. Voor een vloeistof die overgevoerd wordt in een gasvormige toestand, geldt dit in nog hogere mate. Dat deze volume-vergroting echter onafscheidelijk verbonden is met een lichter worden van de stof, met een geringer worden van het 'soortelijk gewicht', is zoëven al gezegd.

Wanneer we nu nog eens kort de gang van de 'aardetoestand' naar de 'gastoestand' opsommen, hebben we dus te maken met:

  1. verlies van de contour, van de 'onderscheidbaarheid',
  2. geringer worden van het gewicht,
  3. uitgebreider worden,
  4. steeds minder 'grijpbaar' worden.

Het is een — men permittere het woord — 'charmante' bezigheid de uitdrukkingen die bij het wezenlijke van een speciaal 'element', zoals dat hier bedoeld is, behoren, op te zoeken. Bij de wereld van het aardse, het vaste dus, behoort zoals al gezegd is, het kunnen neerzetten. Ook dus het woord: staan op. Ook heel en kapot. Alle woorden die direkt met de zichtbaarheid van onze omgeving samenhangen (en dat zijn er heel veel), staan immers met het feit van het bestaan van die aardetoestand in verband.

Bij vloeistoffen hoort het stromen; ook nat worden en vochtig zijn, verder drijven en zwemmen, maar ook: klotsen. Vergeten we niet: vervliegen!

Bij de lucht- of gastoestand hoort waaien, drogen. Zweven, stijgen en dalen kent men ook in de vloeistoffen, vliegen is wel speciaal met het luchtelement verbonden.

Men zal ook hier weer vinden dat het aantal specifieke eigenschappen afneemt naarmate het element 'vluchtiger' is. Verder ook, dat in het 'aardse' element de eigenschappen van de 'ijlere stoffen' ook enigszins 'aanwezig zijn' of 'blijven' als men wil. Bij de warmte verdwijnen, zou men mogen zeggen, begrijpelijkerwijze haast alle karakteristieke eigenschappen. Meer of minder warm, daar is het meestal mee gezegd. Wel is het opvallend, waar we er toch al toe kwamen warmte als een grensgebied naar het onstoffelijke toe te beschrijven, dat warmte zo intensief samenhangt met de zieletoestand van een mens. Op de eerste plaats is het menselijke leven (maar in wezen het ontplooien van alle leven op aarde) slechts mogelijk bij een zekere warmtegraad.

Daarnaast hangt echter warmte zo sterk samen met ons gevoel van behaaglijkheid. Niet voor niets is de tweede vraag bij een willekeurige ontmoeting (de eerste is dan: hoe gaat het?), hoe het weer is. Daarbij is de temperatuur wel niet het enige, doch naar ik meen ten slotte wel het doorslaggevende. Zo kan men overal verschijnselen in ons leven en onze taal opzoeken, die het behandelde en bedoelde ons meer en meer duidelijk kunnen maken. Men zal vaak op een verkeerd spoor komen, moeten omkeren, zichzelf verbeteren, enz. Men bevindt zich nu eenmaal niet meer in de wereld van het slechts berekenbare. Doch de vreugde van dit zoeken wordt daardoor niet getemperd! We hebben daarmee warmte leren kennen als een principe dat de materie vanuit haar aardse toestand om zo te zeggen 'naar zich toe haalt'.

Van dit gezichtspunt uit moeten we warmte nu eens als element gaan bekijken. Het feit, dat men in de huidige beschouwingen warmte niet als materie erkent, verschijnt nu plotseling in een heel ander licht. Warmte is zeker speurbaar voor het menselijk waarnemingsvermogen, maar kunnen we van materie spreken? Zo niet, zouden we dan ooit ervan kunnen spreken dat het verdunnen van een vaste stof naar een vluchtige toestand toe zich nog verder kan voortzetten tot een warmtetoestand, die niet meer materieel is?

Waarom niet? Zeker niet, wanneer ik me voorstel dat vloeistoffen en gassen net zo atomair opgebouwd zijn als ik me voorstelde dat de vaste materie dat was. Maar we hebben juist getracht materie ook eens als een homogeen principe te denken. Dan staat ons niets in de weg om de overgang van de vaste-, via de vloeibare- en gasvormige, naar de warmtetoestand, dus een nauwelijks nog als materie aan te spreken toestand, als mogelijk te zien!

Bovendien - het is van belang dit nu reeds te zeggen — is daarmee een weg gewezen om de z.g. atomaire structuur van de materie in een ander licht te gaan zien. Zoals nl. de aan iedereen bekende homogene indruk van gassen en vloeistoffen een (plotselinge) verandering ondergaat bij het overgaan van zulke stoffen in vaste 'aarde-toestand (plotseling optreden van differentiatie en onderscheidbaarheid), kan men het originaire(!) verschijnen van de atomaire stralingsverschijnselen beschouwen als de tegenhanger van het 'verdwijnen' der materie in de absolute eenheid der warmtetoestand aan de andere kant! Dit werd bedoeld, toen er gezegd werd dat er een nieuwe blik op de correlatie van bepaalde getalswaarden in het atoomgebied en de overeenkomstig verschillende stoffen zou kunnen ontstaan. Dat nieuwe is, dat men min of meer de opzet had de zichtbare wereld vanuit de atoomstructuur te verklaren, terwijl nu omgekeerd het wel eens zo zou kunnen zijn, dat men er toe overgaat de atoomstructuur (als secundair verschijnsel) vanuit de eigenschappen der zichtbare materie te gaan verklaren.

Ten slotte nog deze opmerking: wanneer men een gedachte, zoals die hier ontworpen werd, consequent wil doorvoeren, moet men ook alle verschijnselen en ervaringen, die in de loop der ontwikkeling van de techniek ontstaan zijn, opnieuw bezien en er ook een nieuwe verklaring voor weten te geven.

Tot deze ervaringen behoort alles wat met de atoomsplitsing te maken heeft. Hier brengt men niet alleen zware 'aardse' stoffen (b.v. uranium) tot verstraling, doch zelfs een gas dat, om zo te zeggen, aan de grens van de 'warmte' staat in de zin zoals hier over de elementen gesproken is (waterstof, 'het lichtste gas'). Wat men doet om zulk een stof tot een verstraling te brengen, moet dus wel op een enorme aanval op het eigenlijke wezen van zo'n materie berusten. Men dwingt haar a.h.w. een andere elementaire vorm op. -Is het niet interessant, dat deze aanval, die in de reactoren op de materie gedaan wordt haar, men zou haast zeggen, als reactie er toe brengt in de oer-warmtetoestand terug te snellen?

 

Er komt nu echter een heel andere mogelijkheid van denken in ons gezichtsveld ten opzichte van het ontstaan der verschillende soorten materie uit de minerale wereld. Wanneer ik ijzer met z'n vele eigenschappen van glans, gewicht, kleur, hardheid enz. smelt, wanneer ik het daarna in dampvorm overbreng, dan zijn al die eigenschappen voor de waarneming verdwenen. Bij het afkoelen komen ze weer terug. Dit behoort tot de grootste wonderen die men om zich heen kan waarnemen. De kwaliteit verdwijnt voor het oog en komt weer terug! Waarom zou een nog verder doorvoeren van deze gedachte tot in een warmtetoestand, waarin alle materiekwaliteiten verdwenen zijn, niet denkbaar zijn? Wie aan warmte denkt, denkt maar aan één warmte. Als we warmte als element zien, waarin de stoffen zouden kunnen 'verdwijnen', is het een element waar alles in een volledige eenheid opgaat. Wanneer uit de hiervoor besproken gastoestand in onze eigen ervaring de specifieke eigenschappen van de vaste toestand van een stof verborgen kunnen rusten en bij weer 'aards' worden te voorschijn kunnen komen, waarom zou dat dan niet kunnen vanuit een nog sterker verijlend, verdunnend principe -warmte?

Waarvoor deze gedachtegang, zal men vragen? Wat voor nut heeft een dergelijke hypothese die mijn wetenschappelijk besef, zoals ik het nu heb, zoveel geweld aandoet? Laten we niet vergeten, dat dit huidige 'wetenschappelijke besef' tot conclusies geleid heeft, die het ontstaan van de materie, maar ook het ontstaan van de vormenwereld en ten slotte het werken van het zielewezen in het menselijk lichaam, tot een volledig onoplosbaar raadsel heeft gemaakt!

Warmte zou geen materie zijn? Concreet is warmte toch zeker wel, maar tevens is het warmteprincipe, als men het als element zou willen aanspreken, tegelijkertijd juist door z'n immaterialiteit als aangrijpingspunt voor het niet-materiële, bovenzinnelijke, geestelijke principe denkbaar. Wanneer we ons over iets warm maken bedoelen we daarmee zielewarmte, die door enthousiasme, door geestdrift in ons ontstaat, waarmee we echter ook meetbaar warmer kunnen worden. In de menselijke persoonlijkheid zelf is het in elkaar spelen van geest en warmte het eerste voorbeeld van een brug tussen de geest en de materie!

Wanneer de scheppende macht van de geestelijke wereld zich het eerst in een warmtetoestand zou hebben geopenbaard, dan zou er een begrijpbare, volgbare openbaring van een geestwereld in een zich ontwikkelende aarde denkbaar worden, zoals in de mens de geest ook nu nog zich via de warmte met het aardse leven verbindt. Men zou dan een aangrijpingspunt voor de geest in de eerste materie-toestand gevonden hebben, maar tevens een uitgangspunt voor het ontstaan van de andere materie-toestanden.

We kunnen nu ook een stap verder gaan: wanneer we ons over iets opwinden, voor iets warm lopen, zoals zoëven aangeduid is, kan dit niet anders geschieden, dan dat door ons energie ontwikkeld wordt. Ik geef toe, dat hier geestelijke energie bedoeld wordt. Wat is energie in de wetenschap? In de natuurkunde wordt altijd over bronnen van energie gesproken. Op het ogenblik wordt, zoals al gezegd is, de hele materie tot het energiebegrip teruggevoerd.

Hebben we nu niet een mogelijkheid om met dit begrip energie, dat zich in warmte kan uiten, warmte als eerste openbaringsvorm kan produceren, een begrijpbare voorstelling te winnen van een overbrugging tussen de concrete schepping van aardse vormen en de bovenzinnelijke wereld van waaruit de schepping geschied zou zijn? Als geestelijk wezen zijn we —onzichtbaar— in ons lichaam zichtbaar geworden. Waarom zou zich in ons lichaam, als verbinding van geest en warmte, niet iets kunnen voltrekken dat een openbaring is van hetgeen t.o.v. het ontstaan van de natuurvormen naar het begin van de evolutie verlegd moet worden? Scheppende kracht — zoals we die bij de mens hebben beschreven — vertoont zich dan in het begin der evolutie als eerste materialisatie-openbaring in een warmtetoestand, waarin alle vormen nog als ideeën-eenheid verborgen zijn. Het raadselachtige begrip energie, of kracht, is voor mij maar op één manier in de ervaringswereld geheel aanvaardbaar: daar, waar zij van een wezen uitgaat, of althans geacht wordt uit te gaan. Werkelijk bevredigend wordt een dergelijke gedachtegang dan ook pas, wanneer we met het woord kracht en energie een derde begrip verbinden, dat van de wil.

Wat is de moeilijkheid, die het huidige materiebesef ons t.o.v. begrippen als evolutie, enz. in de weg gelegd heeft? Het antwoord moet luiden, dat zij van de vier elementen: aarde, water, lucht en vuur, zich voorstellingen gevormd heeft, die uitsluitend voor het element aarde gelden! Vloeistoffen en gassen waren slechts verdunde vormen van de aardetoestand. Het fenomeen vloeistof, het fenomeen gas, heeft men niet als ondeelbaar, in zichzelf besloten element beschouwd. Men heeft zich laten misleiden door te vergeten dat het bestaan van overgangstoestanden tussen twee principieel verschillende gebieden volstrekt niet hoeft te betekenen dat die gebieden zelf daardoor minder principieel verschillend zouden worden. Alle gedachten over overgangen tussen het rijk van het dode en het rijk van het levende, tussen het rijk van het levende en het bewuste en van het rijk van het bewuste naar het zelfbewuste (mineraal, plant, dier en mens), veranderen niets aan het feit dat deze vier natuurrijken principieel totaal verschillende werkelijkheidswerelden betekenen, net zo zeer als de vier elementen vier geheel gescheiden principes in zich dragen.

 

We moeten ons er thans op bezinnen, dat ons uitgangspunt was: het zoeken naar het innerlijk der metalen. Het is daarom nodig om weer naar het minerale rijk terug te keren.

Wanneer we even in de herinnering terugroepen, dat wij leven, bewustzijn en zelfbewustzijn voorlopig met het algemene begrip 'het geestelijke' omschreven hebben, kunnen we de volgende ervaringen opdoen: het geestelijke is op aarde aanwezig aan de plant, in het dier en dóór de mens. Wat we hierover ten opzichte van het mineraalrijk zullen moeten zeggen, zal straks blijken. We willen nu eerst trachten een korte verantwoording van deze begrippen te geven.

1. Aan de plant. -Als we mens en dier zien als bewuste en zelfbewuste wezens, naast het met de jaargetijden groeiende en verwelkende plantendek der aarde, kunnen we de indruk krijgen dat de plant als gestalte iets mist, dat de beide andere rijken in zo bijzondere mate bezitten: een inhoud. Een plant is open naar alle kanten. Water en zouten uit de bodem, koolzuur uit de lucht, het licht en de warmte van de zon hebben zonder meer toegang. Datgene wat de mens tot mens en het dier tot dier opbouwt, wordt vanuit zijn innerlijk naar de periferie, de omtrek gevoerd. Als men deze gedachte voortzet, wordt bij de plant de omgeving die z'n gestalte opbouwt, tot 'innerlijk'. De plant in haar lijnen- en vlakkengestalte is zelf de 'periferie'! Men zou haast zeggen: de plant heeft geen inhoud, maar een 'uithoud'. Vandaar de zoëven gebezigde uitdrukking aan de plant.

Natuurlijk is dit feitelijk niet meer dan een aanduiding, een richting waarin gedacht wordt. Het is niet meer dan een principiële beschouwing. Daar waar een plant 'dikte' heeft, desnoods waar hij knollen en vruchten voortbrengt, geloof ik toch niet dat dit in wezenlijke tegenspraak is met hetgeen gezegd is over het principiële van de plant als type.
 

2. In het dier. -Pas bij het dier kunnen we van een echte inhoud (in lichamelijke zin), daarmee echter voor het eerst ook pas van een innerlijk, spreken. Het dierenwezen begrenst zich in z'n omgeving met z'n zintuigen. 'Zintuigen hebben' hangt samen met bewustzijn hebben. In deze zin is het hele dierenrijk in z'n ontwikkeling een prachtig beeld van een steeds meer inhoud krijgen en een steeds meer innerlijk worden. Men hoeft slechts te letten op het feit dat de z.g. warmbloedige dieren een min of meer zelfstandige warmte-organisatie in zich dragen. Bij de koudbloedige landdieren is deze niet meer aanwezig (als we van de hogere naar de lagere dieren gaan) doch ze hebben wel longen, d.w.z. een min of meer afgesloten luchtorganisatie- Bij de waterdieren is ook deze afwezig. Voor deze dieren is de lucht een element dat hen slechts van buitenaf verzorgt, van zuurstof voorziet, zoals de koudbloedige landdieren aangewezen zijn op de van buitenaf stralende warmte. Bij nog lagere diersoorten ziet men dat het beginsel van de gesloten bloedsomloop zelfs verdwenen is, waardoor water van buitenaf min of meer vrij hun lichaam doordringt.

Op die manier zou men in plaats van lagere- en hogere dieren, ook wel van open en steeds 'ingewikkelder' wordende, zich steeds meer afsluitende dieren kunnen spreken. Dat men daarnaast het hogere, speciaal het huisdier, met een veel meer 'eigen innerlijk' behept voelt dan een primitief zeedier, zoals een kwal, kan men misschien niet in getalswaarden uitdrukken, maar het is toch voor iedereen wel een spontaan aanvaardbaar feit. Daarom staan de z.g. lagere dieren zoveel dichter bij het plantenrijk; de hogere dieren dichter bij de mens.
 

3. Door de mens. -Wanneer men dierenverrichtingen en mensenhandelingen naast elkaar bestudeert, zou men in de verleiding kunnen komen ze voor vergelijkbaar te houden. Dit kan altijd slechts een uiterlijke vergelijking zijn. De verrichtingen van het dier zijn in hoge mate stereotyp en daarom altijd globaal bepaalbaar. Ze zijn dit niet in de exacte zin, doch wel in de principiële zin van het woord; een hond kan zich slechts als een hond gedragen, een leeuw slechts als een leeuw en een worm slechts als een worm. Zou men voor de mens iets dergelijks willen opstellen, dan zou men dat hoogstens kunnen doen waar de mens uit natuurdrift handelt, desnoods waar hij zuiver uit begeerte handelt, onbeheerst is.

Echter, daar is de mens nog geen mens. Menselijk handelen valt niet te omschrijven, omdat het een morele kwalificatie bevat. Het ware menselijke leven bestaat in het verwerkelijken van moraliteit in de ruimste zin van het woord, en als zodanig staat ieder mens in een ontwikkelingsweg. In dit begrip: 'verwerkelijken van iets innerlijks, dat pas in die verwerkelijking zijn bestemming vindt', ligt tegelijkertijd het antwoord op de vraag wat er bedoeld is met de omschrijving: door de mens. 'Door' betekent hier: door hem heen. Een mens leeft niet in z'n lichaam zoals een dier dat doet; hij is pas mens daar, waar hij in zijn omgeving als nieuwschepper optreedt, waar hij met z'n medemensen een op morele basis berustende gemeenschap opbouwt, waar de geest door hem werkzaam is.