9. Het overbruggen van de kloof

Komen we nu weer terug op het mineralenrijk, dan moeten we de twee dingen, die we als idee ontwikkeld hebben, goed in het oog houden. We hebben de voorstelling ontwikkeld dat het mineralenrijk als verdichting vanuit de warmtetoestand gedacht zou kunnen worden en hebben tevens daarmee een weg geopend voor de mogelijkheid voor een 'geestelijk-scheppend principe' een aangrijpingspunt - dat ook wetenschappelijk denkbaar is! — te vinden in de materiële wereld.

We zullen nu trachten de voorstelling te ontwikkelen, hoe het ontstaan van de dichtere elementaire toestanden, die we als lucht, water en aarde aanspreken en die we met hun diverse eigenschappen behept vinden, samenhangt met een zich langzamerhand terugtrekken van dat geestelijke, dat er oorspronkelijk mee verbonden was.

Wanneer wij dan heel in het groot met enkele aanwijzingen ons een beeld willen vormen van het ontstaan van de huidige aarde met z'n natuurrijken vanuit dat oerstadium, moeten we dus herhalen dat dit geestelijke, scheppende, als men wil 'goddelijke', in de loop der evolutie materievormen heeft geschapen, waarvan we twee dingen kunnen zeggen:

  1. alles wat ontstaan is, moet vanuit een warmtetoestand ontstaan gedacht worden en langzamerhand de fasen lucht, water en aarde doormaken;
  2. in de evolutie ontstonden de rijken van het levende als een openbaring van het geestelijke op aarde: áán de vorm, ín de vorm en dóór de vorm.

Wanneer wij dan de niet absurde, ook in onze eigen omgeving steeds optredende ervaring hier hypothetisch aan toevoegen en ons voorstellen dat van elke fase vormen 'achtergebleven' zijn, komen we tot de conclusie: planten en dieren zijn achtergebleven vormverschijnselen van stadia die de menswording doorlopen heeft!*

* Dr. R. Steiner: De wetenschap van de geheimen der Ziel.

Dan verschijnt er echter een zeer scherpe kloof tussen de reeks plantenstadium-dierenstadium-mensenstadium (waarin het geestelijke zich meer en meer verbindt met de wordende vormen der levende natuur) en het minerale rijk, dat dan ontstaan gedacht moet worden doordat juist omgekeerd het geestelijke - dat zich met het oorspronkelijke warmtestadium verbonden had - zich daaruit geleidelijk heeft teruggetrokken!

Ook het minerale rijk is in zekere zin 'achtergebleven', doch nu op een zeer bijzondere manier, doordat het totaal van geest verlaten, nog slechts het herinneringsbeeld daarvan vertoont. Het zich langzaam terugtrekken uit het mineraalrijk van het geestelijke, dat we in plant, dier en mens in opstijgende evolutie vinden, geeft dan een vermoeden, hoe het ontstaan van de oneindige veelvuldigheid van de verschijnselen in de minerale wereld zó toch met een zelfde 'oerbron' gedacht kan worden. We kunnen dan nu als slotwoord aan de zin 'het geestelijke openbaart zich op aarde aan de plant, in het dier en dóór de mens' toevoegen: en uit het mineralenrijk!

Het zou te ver voeren om datgene, wat wij als sterrenwereld zien en dat wij ten slotte toch waarnemen als iets fysieks, hier uit te werken. Wij moeten alleen uitdrukkelijk inzien, dat wat we daar waarnemen, evenzeer slechts een resultaat van het scheppende is als dat met de levende wezens op aarde het geval is.

Wanneer de mens vroeger sprak over planeten-, of sterrensferen en over invloeden die daarvan op de natuur zouden uitgaan, bedoelde hij beslist niet die lichtende puntjes, die wij als sterren en planeten aanspreken. Hij bedoelde de sferen. Wanneer men de baan die een planeet beschrijft als omgrenzende lijn van een ruimte denkt, die daardoor ideëel begrensd wordt, zal men zelfs moeten zeggen: wat ik als planeet of ster zie, is niet het eigenlijke waarom het gaat, doch slechts een oriëntatiepunt waardoor ik nu in deze fase van mijn bewustzijn in staat ben iets te vermoeden van de reële geestelijke werkelijkheid die zich op het ogenblik geheel aan mijn zintuiglijk bewustzijn onttrekt!

Het is dan niet zo'n grote sprong meer om ons de vraag eens voor te leggen: kan het niet zijn dat datgene, wat zich uit de minerale wereld teruggetrokken heeft, wat zich in z'n kosmische werkelijkheid thans voorlopig verschuilt achter het visuele beeld van het uitspansel en wat in plant, dier en mens tot het vormen van de overeenkomstige organisaties geleid heeft, niet één en hetzelfde principe zou zijn? Daarmee zou hetgeen wat aan de plantengestalte, in de dierengestalte en ten slotte door het mensenwezen heen zich vertoont, een wezenlijke samenhang moeten hebben. De bron van dat wezenlijke zou dan gezocht moeten worden in de onzichtbare scheppende krachten, die vanuit de z.g. planeten- en sterrensferen in de loop van de evolutie de aardse natuurrijken gevormd hebben. Aan de hand van de beschouwing, die in dit hoofdstuk gevolgd wordt, kan een dergelijke gedachte op haar mogelijkheid getoetst worden.

Aangezien het in dit werkje alleen gaat om een zeer bepaald deel van het mineralenrijk, met name de behandelde metalen, en het mensenwezen zelf, voorzoverre dit in zijn handelingen bepaalde karakteristieken vertoont, moet een bespreking van de bijzonderheden die men aan de plantengestalte af kan lezen en de verscheidenheid van de vormen in het dierenrijk achterwege blijven. Wij kunnen er slechts één enkel ding uit lichten en dat is, dat het z.g. hogere dierenrijk, zoals dit aan het eind van de dierenreeks op de aarde verschijnt, wat z'n lichamelijke bouw betreft veel overeenkomsten vertoont met het menselijke lichaam, dat het allerlaatst optreedt in de evolutie.

Wij denken daarbij vooral aan het systeem van de inwendige organen, zoals lever, milt, nieren, longen, enz., waarvan er een aantal bij de bespreking van de metaalprocessen genoemd zijn. Deze organen zijn geen vormgebieden zonder meer. Ze zijn vormen, waarvan men in de fysiologie beschrijft dat ze werkingen uitoefenen. Het is misleidend om van ons beender-, spier-, of zenuwstelsel enz., zonder meer hetzelfde te zeggen. Mijn botten, mijn spieren werken niet, ik werk met hen. In de organen gebeurt echter iets, waar ik als individualiteit part noch deel aan heb. Het zijn plaatsen waar iets gebeurt in mijn lichaam, waarbij ik wàt er gebeurt, zo zorgvuldig als ik maar wil, kan bestuderen, waarvan we ook steeds meer ontdekken wat er gebeurt, doch waarvan we nooit zullen kunnen begrijpen hoè het gebeurt, wanneer we daartoe blijven zoeken in het vlak van het chemisch-fysiologische en daardoor alléén uitgaan van hetgeen nu juist verklaard moet worden!

Men moet nl. niet de fout maken het steeds duidelijker worden van hele ketens van werkingen in hun successie op te vatten als een stap in de richting van de oplossing van een vraag hoè dat gebeurt. Deze laatste vraag vindt haar oplossing nooit in het vlak van de zichtbare, weegbare, meetbare en berekenbare feiten, die allen slechts het gevolg zijn van de door ons gezochte werkende, scheppende krachtenwereld.

Wanneer wij nog even terugkomen op de gedachte dat, wat in ons lichaam in deze organen werkt, een verschijning van het bovenzinnelijke op de aarde in een natuurrijk is, (in dit geval kan men dus ook in de mens zeggen, omdat hier de mens principieel met het dierenrijk te vergelijken is) en wij er daarnaast nog even aan herinneren dat de oorsprong van deze werkingen hier identiek gedacht wordt met de scheppende elementen uit de voorheen genoemde bovenzinnelijke sferen; als we dan ten slotte nog even denken aan het mineralenrijk, dat in zijn zichtbaarheid tegelijkertijd het verlaten zijn door diezelfde werkingssferen illustreert, laten we dan nog even terugdenken aan de opmerking over het verband dat men vroeger gelegd heeft tussen metalen en kristallen enerzijds en de z.g. planeten-en dierenriemtekens anderzijds, zoals dat nu nog als z.g. bijgeloof bestaat.

Er is vroeger al gezegd dat deze - ons nu als bijgeloof voorkomende - relaties al heel oud zijn en dat wij op het ogenblik geen enkele toegang meer hebben tot een bewustzijn, dat deze relaties uitsprak. In het kader van hetgeen hier beschreven is, verschijnt er een verre mogelijkheid zulke uitspraken weer tegen een minder problematische achtergrond te zien.

Nog duidelijker zal dit worden, wanneer wij de gedachte: het oorspronkelijk geestelijk scheppende openbaart zich ten slotte op de aarde als werkelijkheid door de mens, nu kunnen gaan toetsen aan iets, waardoor het verband tussen de mens en het in het vorige hoofdstuk beschreven metalenrijk weer veel meer in ons bevattingsvermogen komt te liggen. Wanneer men zich niet om hypothesen bekommert, die nog steeds de ronde doen in de biologische wetenschap, nl. dat nu nog net zozeer nieuwe plant- of diersoorten zouden kunnen ontstaan als vroeger, kan men van de schepping om zich heen het gevoel hebben: mineraalrijk, plantenrijk, dierenrijk, sterrenrijk, zij vertonen alle wetmatigheden die weliswaar voor allen verschillend, doch voor elk gebied in zijn soort vastgelegd zijn. Alles is 'af'.

Met de mens verschijnt een geheel nieuw beginsel in deze wereld! De mens is het enige wezen dat in lichamelijke zin misschien 'af' mag zijn, doch waarvan het wezenlijke niet in zijn lichamelijkheid, doch in zijn geestelijke individualiteit ligt. Daar waar een mens tot een groep behoort, is hij nooit vol mens! Niet als zoogwezen, dat anatomisch fysiologisch, niet als kuddemens, die psychologisch beschreven kan worden, heeft men met de eigenlijke mens te maken. De individuele mens is, het woord' zegt het al, een ondeelbare eenheid op zichzelf, een uitgangspunt in de totale kosmos! Het scheppende, goddelijk-geestelijke openbaart zich in het mensenwezen opnieuw in een volstrekt nieuwe gedaante; daarom hebben wij dat individueel menselijke als een moreel principe gekenschetst.

Wanneer de goddelijke scheppingskracht zich in de beschreven vorige stadia van de mens steeds meer met de wordende mensenvorm verbond, wanneer zij ten slotte in het mensenwezen zich in diens morele handelen voortzet, wanneer daarbij datzelfde geestelijke zich van den aanvang af geleidelijk uit het mineraalrijk teruggetrokken heeft, kunnen wij nu het eind van onze beschouwingen gaan zien: het innerlijk van het mineraal-rijk, in casu van de metalen, vinden wij terug in de innerlijkheid van de mens!

Dit alles samenvattend in een kunstzinnig slotbeeld, zou ik willen zeggen: Onze vaste aarde is pas de laatste fase van de aardwording. Het verschijnen van de zichtbare vormen op de aarde geschiedt gelijktijdig met het vast worden van deze laatste fase. Daarmee is de evolutie der organische vormen afgesloten.

Van te voren waren alle rijken nog niet zo duidelijk gecontoureerd aanwezig, vandaar ook dat het oorspronkelijk scheppende nog steeds productief kon blijven en de duizendvoudige vormen kon doen ontstaan.

Met het ontstaan van de huidige vorm van de mens hield de mogelijkheid van het ontstaan van nieuwe vormen in het planten- en dierenrijk op en 'stierf' het mineraalrijk tot in de vaste toestand. Maar 'zijn leven' verscheen nu pas ten volle 'weer' op aarde aan de plant, in het dier en door de mens. Deze laatste kon zich op het 'gestorven', van God verlaten, harde mineraalrijk verheffen! Want op aarde een moreel wezen kunnen zijn, is onverbrekelijk verbonden met het begrip: rechtop gaan.

Dit zal niet voor iedereen zonder meer vanzelfsprekend zijn. Een volledig beeld te geven van de evolutie, zoals die hier gedacht wordt, was niet de bedoeling. Er is hierover slechts zoveel gezegd als nodig was, om iets duidelijk te maken van het diepe verband tussen de vier natuurrijken. Over het 'rechtop gaan' wordt in het hoofdstuk 'Onze handen' nog een en ander gezegd.

 

Uit het voorafgaande valt wel te begrijpen dat de materialiteit van de levende natuur met deze laatste 'verdichting' van het mineralenrijk ook een dichtere geworden is. Ook dit staat in rechtstreeks verband met het feit dat de vormen in de natuurrijken zich principieel niet verder kunnen ontwikkelen.

Onder ontwikkeling van de vormen in de natuurrijken wordt hier iets anders verstaan dan dat wat men bedoelt als men er op wijst dat er in de natuur om ons heen nog voortdurend veranderingen plaats vinden. De natuur is overal nog aan het 'reageren' op invloeden van buitenaf; dat dit in de levende natuur zelfs nog bestudeerbaar is, pleit voor het levendige van het leven. Wie echter de dierenvormen b.v. vanaf de z.g. lagere tot de z.g. hogere overziet, kan toch moeilijk tot de conclusie komen dat de hogere vormen iets vertonen, waarvan men bij een lager organisme zou kunnen zeggen: dat mist het nog! Anders gezegd: dat men zou kunnen zeggen 'het is nog niet af'. Het raadsel van het lagere dier zit niet in z'n onvolkomendheid, maar juist in z'n perfectie. Wij zijn zo gauw geneigd te zeggen: dit of dat heeft het nog niet, doch ik meen dat dit een zuiver abstracte redenering is. Datgene wat het daarentegen dan wèl heeft, maakt de vorm telkens opnieuw weer tot een volkomen zelfstandige eenheid. Wie zal ooit tegen z'n goudvis zeggen: je bent mooi, maar nog lang geen paard! Dan pas zou men van ontwikkeling kunnen spreken.

Elke vorm die we nu aantreffen, is in zich zelf perfect! Een teeltkeus, een aanpassing aan de omgeving, een strijd om het bestaan, zij kunnen nooit tot een nieuw wezen leiden; een salamander, een paard, of welk dier dan ook, zal in de loop der eeuwen wèl aanpassingen en overeenkomstige veranderingen kunnen vertonen, doch zij zullen daarmee eerder nog méér salamander, méér paard worden dan een nieuwe kwaliteit verwerven.

Ik geloof niet dat men de evolutie, ook al breidt men ze met nóg zoveel miljarden jaren uit, ooit in een bevredigend daglicht kan zien, als men er krampachtig aan vast blijft houden, dat deze zich zou hebben kunnen voltrekken in een 'aardetoestand', zoals die zich nu aan ons vertoont.