11. Onze handen

Laten wij trachten in iets andere woorden het voorafgaande nog eens te recapituleren.

Het is nu wel duidelijk dat in het behandelde volledig gebroken, om niet te zeggen afgerekend werd, met de voorstelling dat leven, bewustzijn, zelfbewustzijn, functies zouden zijn van een materiële samenstelling of vorm. Het oorspronkelijke van onze verschijningswereld is alleen maar daar te zoeken, waar wij met het totaal van elke vorm te maken hebben. Om als geestelijke werkelijkheid in deze totale vorm te kunnen verschijnen en als geest aanwezig te zijn, zoals dit bij de mens het geval is, is een lange evolutie nodig geweest. Als beeld van de grote lijnen van deze evolutie -als werkhypothese zo men wil- moge de volgende korte schets dienen:

Oorspronkelijk maakte het mensenwezen een fase door waarvan de stoffelijkheid warmte was; hij bezat toen alleen een warmtelichaam. In een volgende fase verdichtte zich de warmte gedeeltelijk tot een gasvormige toestand, terwijl de menselijke vorm met leven begiftigd kon worden. De eerste fase zou men de minerale, de tweede de plantaardige kunnen noemen.

In een derde fase maakt een mens een dierlijk stadium door, waarbij zijn lichaam tot vloeibare toestand verdicht wordt en hij drager wordt van een bewustzijn. Pas in de vierde fase wordt de mens mens.

Nu is het niet moeilijk zich voor te stellen dat in elke evolutie sommige vormen niet of minder mee-evolueren. Wanneer wij onze blik richten op mineraalrijk, plantenrijk, dierenrijk, is -om met het dierenrijk te beginnen - de verwantschap met het mensenrijk niet zo heel ver te zoeken. Het dierenrijk is dan echter op een vroegere ontwikkelingstrap blijven staan.

Er is misschien wat meer moed voor nodig, om zo'n gedachtengang tot in het plantenrijk door te voeren en dit te zien als een rest van een nog vroegere fase (de 'alleen-maar-levende') van de mens. Het mineraalrijk is allereerst achtergebleven, heeft de langste ontwikkeling achter zich en is daardoor het verst van de mens verwijderd. Het mineraalrijk heeft als het ware zijn gehele geestelijke inhoud geofferd en heeft daardoor zijn huidige dode gedaante gekregen, daarom is het 'van God verlaten', maar daarom is het ook zo'n raadselachtige afdruk van een werkende, scheppende wereld, die er eens mee verbonden was.

Deze zelfde scheppende wereld verschijnt in de mens als werkelijkheid in zijn scheppend geestelijk wezen.

De uitdrukkingen: uit het mineraal en door de mens komen hierdoor in hun ware verbinding te staan: hetgeen uit het mineraal gegaan is, verschijnt op aarde door de mens! Is het nu niet begrijpelijk dat er zo'n intiem verband tussen de minerale wereld en de mens moet bestaan? Het zou goed zijn zich van enkele dingen eens rekenschap te geven en niet de aarde, waar wij nu de minerale wereld als voorbeeld van genomen hebben, met zulk een onverschilligheid te bezien, als wij dat maar al te vaak doen. Wanneer door de technische behandeling het metaal uit zijn erts bevrijd wordt, wordt het dan ook, zij het nog zo weinig, weer iets in de richting van zijn oorsprong teruggevoerd en het is ook begrijpelijk, dat dat alleen maar kan, omdat de elementen vuur en lucht en de toestand van vloeibaarheid, bij dit proces zo'n grote rol spelen.

Wij hebben echter met vele metalen te maken, waarvan de zeven voornaamste hier behandeld zijn. Wij hebben van elk van deze metalen een zeker karakter leren kennen en wij hebben in het karakter van de mens eigenschappen gevonden, die op een gelijke, zij het overdrachtelijke wijze aanspreekbaar waren. Zouden wij niet eens mogen zeggen dat een mens bepaalde karaktereigenschappen als zielekwaliteiten heeft, in nauw verband met het feit dat een bepaald mineraal juist daardoor tot mineraal geworden is? Hoe meer wij ons in dit gebied inwerken, hoe meer wij het gevoel kunnen krijgen dat wij een geheim op het spoor zijn, dat zich voorlopig nog slechts zwak uitspreekt in de gevonden verschijnselen. Naarmate men meer dingen in dit verband gaat zien, zal deze taal steeds duidelijker worden.

Het zal nu misschien mogelijk zijn om zonder verdere omwegen dit verband tussen metaalwezen en mens tot in onze gebarenwereld terug te zoeken.

Er is hiervoor gesproken over het rechtop gaan van de mens. Deze zin behoeft een korte toelichting. Aan de juistheid van deze opmerking wordt nl. afbreuk gedaan, als men het rechtop gaan (of rechtop staan) niet tesamen en letterlijk neemt.

Een zeepaardje zwemt rechtop; een pinguïn hurkt rechtop. Rechtop gaan of staan is echter iets totaal anders. Het heeft geen zin naar een mathematische verantwoording te zoeken; het is het zich verheffen op aarde van de mens, dat door zijn hele gestalte wordt uitgedrukt. Het hoofd met zijn gewelfde, ronde koepelvorm kan door dit zich verheffen in dienst komen te staan van het geestelijke leven, dat een mens in zich draagt. Het is het orgaan van ons waarnemend bewustzijn, maar ook van ons denken. Dit bewustzijn manifesteert zich, zou men kunnen zeggen, wanneer het de indrukken van onze zintuigen denkend verwerkt, doch leeft aan de andere kant in het gebied van de eveneens door het denken opgeroepen ideeënwereld. Echter: evenzeer als de zintuiglijke wereld een zelfstandige wereld is, is dat het geval met de wereld der ideeën. In zijn denken individualiseert de mens de algemene ideeënwereld. Daarom kunnen de mensen samen in een gemeenschappelijke zintuiglijke wereld leven en elkaar ook in een gemeenschappelijke ideeënwereld ontmoeten!

Het wezenlijk menselijke, dat men mede aan de opgerichte houding van de mens kan beleven, hangt ten nauwste samen met iets dat duidelijk wordt uitgedrukt wanneer men de mens 'burger van twee werelden' noemt. Terwijl een vogel zich in de lucht verheft, maar daarbij de aarde moet verlaten, terwijl een knaagdier, of een beer, zich van de grond verheft in een kwasi rechtopgaande houding, waaraan men niettemin zien kan dat z'n aanleg hem toch weer naar de aarde trekt, verheft daarentegen de mens zich tot zijn werkelijk menselijke houding als hij 'gaat staan'. Men kan zeggen: Een mens verheft zich als individualiteit op aarde, doordat zijn ware wezen nooit geheel van deze aarde kan zijn. Men moet bij dit 'zich verheffen' niet in de eerste plaats letten op wat er lichamelijk gebeurt, doch zich richten naar hetgeen de persoonlijkheid als gebaar voltrekt.

De persoonlijkheid die zich verheft, begint pas na de geboorte te ontstaan. Voor een dier geldt dit niet. Het wezen van een dier is in het essentiële al bepaald en aanwezig met de geboorte. Bij een mens is slechts een deel bepaald, nl. datgene dat een gevolg is van zijn geplaatst worden in een bepaalde situatie: plaats van geboorte, ouderpaar, ras, nationaliteit enz. Wat hij verder van zijn leven gaat maken, hangt voor een groot deel ook van hemzelf af.

Wij komen hier tot de karakterisering van het principieel menselijke van de mens, als 'een zich ontwikkelend moreel wezen. Al het overige, waaruit zijn leven bestaat en dat dit vult, is ten slotte slechts middel om geestelijke waarden te kunnen openbaren.

Waar een mens zich naar twee richtingen oriënteert en dit o.a. in zijn opgerichte gestalte uitdrukt, zo is dit ook het geval met de bijzondere bouw en functie van zijn handen. Ook onze handen komen, in de loop van het leven, in dienst te staan van een leven in beide 'richtingen'. Aan de ene zijde grijpt de mens de omgeving als concrete materiële werkelijkheid; aan de andere kant verschijnt in dit handelen het scheppend vermogen waarover hij beschikt. Bij het deelnemen aan wat wij wel de meest geestelijke uiting van de mens zouden kunnen noemen, bij het gesticuleren tijdens het spreken, zijn de handen in hun meest 'verheven' toestand. Dan kan men met recht zeggen: het geestelijke openbaart zich ook hier alweer door de mens.

In de handen ligt het centrum van wat we zouden kunnen noemen 'het gebaren van de mens'. Door mimiek en houding drukt een mens zich natuurlijk evenzeer uit, doch het gebarenspel van de handen is verreweg het duidelijkst. Steeds is gezegd: door de mens; steeds is van een werking van de geest sprake geweest; we komen in gebaar/gebaren het woord 'baar' weer tegen, doch op een iets andere manier dan in het hoofdstuk over zilver het geval was. Toch ligt ook hier in het woord 'baren' een opengaan, een uit zich laten voortkomen. Het woord 'openbaren' toont het geheim dezer begrippen op bijzonder schone wijze. Dat de mens zich moet ontwikkelen tot een zélf scheppend wezen, staat hiermede in het nauwste verband.

In het vorige hoofdstuk is al gezegd: de schepping om ons heen, de evolutie, is met het ontstaan van de vaste aardetoestand in feite in haar ontwikkeling afgesloten, zij heeft zich aan het bestaan op aarde geheel aangepast. (Men moet, nogmaals, ontwikkeling in de eigenlijke zin van het woord niet verwarren met variabiliteit en aanpassingsvermogen). De mens is het enige wezen, dat zich hier werkelijk verder ontwikkelt. Echter niet wat zijn lichaam betreft, maar in zijn persoonlijkheid.

De gebaren van de mens zijn oneindig rijk aan inhoud. Met het begrip 'gebaar' wordt hier alles bedoeld, wat als beweging met een handeling verbonden is, omdat men eerst dan de menselijke gebarenwereld kan onderscheiden van het typische gebaren dat in de dierenwereld plaats vindt. Een mens is immers des te meer mens in de ware zin des woords, naarmate hij in z'n uitdrukkingen minder beantwoordt aan een speciaal type.

Wij moeten het menselijke in de mens zoeken in zijn scheppingen op het terrein van b.v. wetenschap, techniek en kunst en voor deze gebieden wil ik trachten een aantal elementaire gebaren te vinden.

Daarvoor is het wel noodzakelijk, de in het eerste hoofdstuk in overdrachtelijke zin gebruikte woorden: gebeuren, gebaren, karakter enz., voorzover die op metalen werden toegepast, in herinnering te houden. Met behulp daarvan zal men de volgende gedachtengang beter kunnen meedenken.

In de techniek ontmoeten mens en metaal elkaar. De metalen zijn daartoe in een toestand gebracht, die niet meer geheel natuurlijk is, zij zijn verregaand 'bewerkt'. Ieder gebied, waarin een bepaald metaal gebruikt wordt, vertoont een opvallende eigen karakteristiek. De woorden die gebruikt zijn om die te omschrijven, zijn slechts overdrachtelijke begrippen uit het menselijk zielenleven. In de gebaren die de mens maakt, wanneer hij de metalen in het dagelijks leven gebruikt, ligt tegelijk een 'innerlijk' gebaar besloten. De overeenkomst tussen deze twee 'gebaren werelden' is zo opvallend, dat als vanzelf de vraag naar voren komt: welke wetmatigheid gaat hierachter schuil?

In het tweede deel is over deze wetmatigheid als mogelijke schakel tussen de twee werelden, die van het metaal en die van de mens, geschreven. Het goddelijk-geestelijke, het scheppende, heeft zich in de loop der ontwikkeling uit het minerale rijk teruggetrokken. Het verschijnt op aarde door de mens, als geestelijke werkelijkheid. De mens is het nieuwe uitgangspunt van de schepping op aarde. Goethe drukt dit op een bijzonder duidelijke wijze uit: 'Wenn die gesunde Natur des Menschen als ein Ganzes wirkt, wenn er sich in der Welt als in einem grossen, schönen würdigen Ganzen fühlt, wenn das harmonische Behagen ihm ein reines, freies Entzücken gewährt, dann würde das Weltall, wenn es sich selbst empfinden könnte, als an sein Ziel gelangt, aufjauchzen und den Gipfel des eigenen Werdens und Wesens bewundern'.

In het menselijk gebaar verschijnt het innerlijk der metalen opnieuw! Als een mens in zijn scheppingen het metaal hanteert, verbindt hij weer tot een eenheid, wat in de evolutie een tweeledigheid geworden was: de wereld van de geest en die van de materie; dichterlijker gezegd: hemel en aarde.

Met welke gebaren van de mens hebben we nu te maken? We zullen van elk metaal het duidelijkste, meest karakteristieke voorbeeld nemen.

Wij zagen bij de behandeling van lood, welk een grote rol dit metaal speelt in de boekdrukkunst. Echter, elk vastleggen van woorden, elk schrijven hebben we een loodproces genoemd. Zo kan men zeggen: in de schrijvende hand draagt de mens de innerlijkheid van het lood.

Bij tin kwam sterk naar voren: het zichtbaar maken (of worden) van een geestelijke achtergrond. Dit is het gebied van alle vormscheppingen van de mens. Het is goed eraan te denken, dat de verschillende gebieden die hier worden genoemd, niet scherp van elkaar zijn te scheiden. Iemand die schrijft, legt iets vast, maar vormt tegelijkertijd ook iets, enz. Zo zou men de vormende, de vervaardigende hand die voortdurend onze gedachten en ideeënwereld in zichtbare vormen overbrengt, de hand kunnen noemen, die de tinsfeer geestelijk vertegenwoordigt.*

* Men zou kunnen opmerken, dat hier haast alles onder valt, wat een mens 'doet'. Dat is misschien ook wel zo. Het is wel interessant er even bij stil te staan dat Jupiter - met wie de Grieken tin verbonden 'zagen' -de hoofdfiguur onder de Goden was, de alles organiserende leider.

In welk gebaar nu zouden we de innerlijkheid van ijzer het best terug kunnen vinden? Bij ijzer is er naast een aantal begrippen als kracht, aktiviteit en moed, ook van 'zelfstandigheid' sprake geweest. Misschien worden al deze begrippen samengevat in het woord strijden, in de goede zin. De schrijvende hand is min of meer gesloten; de vervaardigende hand werkt van 'buiten naar binnen' (met buiten wordt de handrug bedoeld). De strijdende hand wordt het kunstzinnigst uitgedrukt in het vuistgebaar.

Bij het koper-, kwik- en zilver-gebaar ligt, zoals we zullen zien, het accent juist op de binnenkant van de hand. Koper heeft het verbindende, aanpassende element, het sociale van elkaar de hand geven. Het is de gereikte hand die het kopergebaar het zuiverst weergeeft ('koperen').

Kwik; mercuur! Het spel is hier als meest typerend voorbeeld gekozen. Het was het element van het kinderlijke dat hier zo opmerkelijk was. Het spel in elke vorm houdt een beweeglijkheid in, die ook weer in hoge mate sociaal werkt; spelen moet men mét elkaar! Het is opvallend, dat ook bij spelen de binnenkant van de hand een grote rol speelt. (De koper- en kwiksfeer en ook de zilversfeer hangen nauw samen). De spelende hand willen wij de mercuur-hand noemen. Ook aan het bespelen van instrumenten b.v. kan hier gedacht worden!

En dan het zilver. Er is maar één gebaar van de mens dat deze zilversfeer tot uitdrukking brengt: de vragende hand. Op twee manieren kan de hand vragen: als bedelende hand en met het opheffen der beide handen, waarbij de ellebogen half gebogen zijn en de handen vlak en met de binnenkant naar voren worden gehouden ter hoogte van de schouders. Hier kan men ook een spiegelend, vragend gebaar beleven. Misschien wordt dit nog enigszins teruggevonden in het gebaar van 'overgave' (zich voegen!) met opgeheven handen.

Wanneer wij ons ten slotte bezinnen op het goud en wat daarover reeds gezegd is, komt men tot de conclusie: een goudgebaar moet iets van de totale zelfbewuste persoonlijkheid uitdrukken. Tevens moet er iets alles-omvattends in zitten, zoals goud als metaal in het midden stond met ter weerszijden telkens drie tegenstellingen.

Nu moet men eerst de hand als zodanig nog eens bezien. Er is even aangeduid, dat bij de schrijvende, vervaardigende en strijdende hand het gebaar van buiten naar binnen gaat, terwijl bij de gereikte, spelende en vragende hand de gewaarwordingen aan de binnenkant zo'n grote rol spelen. De hand is echter haast een orgaan op zichzelf. We strekken onze handen van ons weg; boven- en onderkant, evenzeer buiten- en binnenkant, evenzeer rug- en 'buikkant' kunnen eraan onderscheiden worden. Wanneer de mens als een wezen dat op weg is naar de vrijheid, naar de verwezenlijking van zijn morele innerlijkheid, gaat beseffen wat zijn handen zijn, zal hij ze misschien met andere ogen gaan bezien. Men zegt niet voor niets: een mens die volledig 'mens' wil zijn moet zich zelf in de hand hebben. Dit kan, aangezien de mens in de hand zich zelf — nòg eens - heeft!

Pas als wij met onze handen in onze handelingen tot onzelfzuchtigheid komen, kan er in de beste zin van het woord van een geven, een schenken gesproken worden. Wij geven dan niet meer iets, doch we geven ons zelf (zoals in elk geven iets van ons zelf ligt). We stellen onszelf met onze verworven inzichten in dienst van de menselijke gemeenschap. Dan ligt het zwaartepunt van de waarde van de mens niet meer in zijn hoofd (zoals in de huidige fase van de cultuur maar al te zeer het geval is), doch in zijn hart. Dan voelt men hoe onze handen met ons midden, met ons hart (ook in organische zin ons 'middengebied') zo opvallend verbonden zijn. Niet voor niets zegt men met een dichterlijk woord, dat men iemand die men lief heeft zijn hart schenkt, niet zijn hoofd. De schenkende hand wordt aldus de uitdrukking van de goudsfeer.

Het spreekt wel vanzelf dat het gebarenspel van onze handen oneindig veel rijker is dan met deze typische gebaren aangegeven is. Het is zelfs de bedoeling dat men in dit werkje niet alles opgesomd vindt, maar dat er ruimte voor de fantasie van de lezer overblijft om de gegeven voorbeelden naar eigen behoefte uit te breiden. Zo zal -waar bijv. in het begin van dit hoofdstuk gesproken is over de tegenstelling aards-geestelijk in het menselijke handelen- gevonden kunnen worden dat bij het vechten en bidden het gebruik van de handen ook in een extreme tegenstelling verschijnt.

Wie zal daarnaast, bij het bespreken van de schenkende hand, die als een goud-gebaar beschreven werd, niet ook denken aan het haast onuitsprekelijke dat in de woorden 'een zegenende hand' wordt uitgedrukt!

We moeten wel nog even opmerken, dat de begrippen hier soms weer iets ruimer verwerkt zijn dan in het voorafgaande. Wanneer we bijv. ijzer en koper o.a. met het manlijke en vrouwelijke wezen verbonden zien, kunnen we dat verschil ook uitspreken als: aards en kosmisch. Een man is lichamelijk (en ook geestelijk) aardser, een vrouw 'kosmischer'. Bij zilver en lood werd al van fantasie en kunst naast wetenschap gesproken, waarvan men ook kan zeggen, dat de wetenschap een meer naar het exacte toe gerichte tendens heeft, terwijl de fantasie, die onze ideeën meer de vrije loop laat, eerder een kosmisch-vrouwelijke sfeer oproept.

Er zijn zeven facetten van het menselijk zielenleven besproken. Men pleegt een mens 'gezond' te noemen wanneer hij die zeven facetten in harmonie met elkaar in zich draagt.

Natuurlijk is het menselijke zielenleven nog veel kleurrijker, veel voller dan hier is aangeduid. Men kan echter toch het gevoel krijgen, dat de vele nuances van gevoelens, gedachten en verlangens, die zich in onze ziel afspelen, door de beschreven activiteiten naar buiten toe min of meer omgrensd worden.

Het innerlijke leven van de mens kan echter tot eenzijdigheid gaan neigen. Men kan b.v. kort uitgedrukt tè kosmisch of tè aards zijn. Men kan tè zwevend of tè concreet zijn.