4. Kwik en tin

Velen van ons zullen door een gebroken thermometer voor het eerst met kwik hebben kennisgemaakt en zich bij de aanblik van dit vloeibare metaal hebben verbaasd. Een gewoon metaal is een vaste stof; door verwarming kan het vloeibaar worden en bij afkoeling wordt het weer vast. Maar een zwaar metaal, dat tegelijkertijd een vloeistof is, is inderdaad iets uiterst merkwaardigs. Men zou haast zeggen: zoiets hoort niet, dat is tegen de draad in. Misschien hebben we de kwikdruppel op een soepbord gelegd en hem heen en weer laten rollen. We hebben er ook zeker wel even op gedrukt en gezien hoe hij in een groot aantal druppeltjes uiteenspatte, die zich weer gemakkelijk tot één druppel verenigden. Het had iets grappigs, niemand zal dat voor het eerst doen zonder er even bij te glimlachen.

Kwik wordt in de techniek veelvuldig gebruikt, doch het accent ligt in een vrij duidelijk begrensde sector. Wie aan kwik denkt, denkt in de eerste plaats aan thermometers, barometers, bloeddrukmeters. Verder is het bekend in de lichttechniek: kwiklampen, hoogtezon en ten slotte bevatten tal van medische preparaten, zij het vroeger misschien meer dan nu, een of andere kwikverbinding.

In de vorige hoofdstukken hebben we zonder aarzeling hier en daar het terrein van de exacte natuurkunde verlaten en ook hier zullen we bij onze beschouwing een ongebruikelijke richting moeten inslaan. Dit zal voor velen in deze tijd een harde noot zijn om te kraken, maar het zal ons in staat stellen bijzondere geheimen in de natuur te ontdekken.

De metalen zijn in vroeger eeuwen in samenhang gebracht met de planeten. Hoe men aan deze samenhang gekomen is, is voor het huidige bewustzijn volkomen duister. Dat men het echter gedaan heeft en dat deze samenhang altijd op dezelfde manier werd aangegeven, is echter een feit. Voor zover het onze zeven metalen betreft: lood werd samengebracht met de werking van Saturnus, tin met die van Jupiter, ijzer met die van Mars, goud met die van de Zon, koper met die van Venus, kwik met die van Mercurius en zilver met die van de Maan. Omdat het begrip 'planeet' in deze zin ons tegenwoordig niets meer zegt, kunnen we op dergelijke samenhangen niet verder ingaan. Eén ding moet men echter wel weten: wanneer men zich inlaat met oude geschriften, zoals die o.a. van Paracelsus tot ons gekomen zijn, leert men begrijpen dat men onder 'planeet' niet moet verstaan alleen maar het lichtende bolletje dat we door onze telescopen zien. In die tijd beschouwde men de planetenbanen als representanten van sferen, werkingssferen om de aarde. De maansfeer was het dichtstbij; het verst weg de saturnussfeer. Wat men van de planeten zag, waren slechts oriëntatiepunten.

Toch is er nog wel een manier, waarop ook wij deze voor ons zo problematische sferen kunnen benaderen. Immers in de Griekse mythologie werden deze planeten op hun beurt weer in samenhang gebracht met de werkingssferen van 'goddelijke wezens', van 'goden'.

Deze goden zijn voor ons geen onbekenden! De mythologie vertelt ons vaak uitgebreid over hen en vele kunstenaars hebben hen afgebeeld in schilderijen en plastieken, of als figuren in een drama laten optreden. Speciaal in de Latijnse namen van de Griekse goden vindt men een aantal van onze planeten-namen terug.

  Grieks Latijn
Saturnus Chronos Saturnus
Jupiter Zeus Jupiter
Mars Ares Mars
Zon Apollo Apollo
Venus Aphrodite Venus
Mercurius Hermes Mercurius
Maan Artemis Diana

Wat voor werkelijkheidswaarde heeft nu echter een mythologische beschrijving? Het antwoord moet luiden: van een werkelijkheidswaarde kan slechts gesproken worden wanneer men beschikt over het orgaan van diegenen, die met deze beschrijvingen een bewustzijnsopenbaring weergegeven hebben. Het zou van een beperkte blik getuigen en zeker onwetenschappelijk zijn, om aan een dergelijke openbaringsmogelijkheid te twijfelen, evenals het fout is ons te verbeelden, dat we met ons huidige bewustzijn ons ook maar enige voorstelling van een dergelijke 'openbaring' kunnen maken. Wat hier voor ons slechts van belang is, is dat de mythologische weergave van deze openbaringen een feit is en dat we deze feiten evenzeer als ieder ander ervaringsfeit als experiment aan ons onderzoekingsmateriaal mogen toevoegen, zonder enig aprioristisch oordeel over de juistheid van de achtergronden van de feiten zelf. Wel zullen we ze op hun bruikbaarheid moeten toetsen.

Er is nog een gebied dat men, zowel met metaalwerking als met planetensferen, in samenhang bracht. Ook deze samenhangen zijn uit de oudheid tot ons gekomen en we moeten ze voorlopig neerschrijven zoals ze ons uit de traditie overgeleverd zijn. Bedoeld wordt de samenhang van planeten met de zeven 'voornaamste' inwendige organen van de mens. De samenhang zelf is als volgt:

Saturnus - milt
Jupiter - lever
Mars - gal (als 'vloeibaar orgaan' te denken)
Zon - hart
Venus - nieren
Mercurius - longen
Maan - kiemklieren (speciaal de eicellen)

Dr. Rudolf Steiner heeft in tal van z'n voordrachten dingen verteld op grond van een waarnemingsvermogen in een wereld, die niet onze zintuiglijke is. Zijn levenswerk bestond in de eerste plaats uit het uitspreken van het feit, dat het huidige menselijke bewustzijn in z'n diepere ondergrond vraagt om een ontwikkeling. De mens moet daartoe z'n bewustzijn zo ontwikkelen, dat de wereld van de scheppende krachten in de ons omgevende natuur niet langer alleen maar een gedachte is, doch een directe concrete ervaring wordt. (Zie hiervoor het boek van Rudolf Steiner: 'Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden?'). Dit nieuwe bewustzijn kan zich echter slechts vanuit het huidige exacte waarnemings-denkleven ontwikkelen. Vóór we dit bewustzijn hebben ontwikkeld, zou het onjuist zijn om van bovengenoemde dingen te zeggen: dit is zo, of: dit geloof ik; doch evenmin zou het juist zijn om te zeggen: dat is niet zo, of: dat geloof ik niet.

 

In een voordracht over de legendarische bewoners van Atlantis spreekt Rudolf Steiner uit, dat deze mensen nog in het geheel niet over een zelfbewustzijn beschikten, zoals wij dat nu hebben. Ze zouden hun handelingen b.v. ook niet hebben ondergaan als iets dat 'ze zelf deden'. Iemand die ging liggen, zo beschrijft Dr. Steiner, zou in die tijd veeleer ondervonden hebben: ik bevind me nu onder de invloed van de planeet Saturnus. Iemand die ging zitten, zou dit hebben kunnen uitdrukken als: ik voel me in de invloedssfeer van Jupiter. Bij het maken van een beweging had men een gevoel van: Mars zendt z'n impulsen in mij. Bij het aanraken, of strelen van iets zou men hebben kunnen zeggen: ik voel me opgenomen in de Venussfeer. Wanneer iemand iets zou aanwijzen, hetzij door een gebaar, hetzij door een ander ergens mee heen te nemen, zou hij gezegd hebben: dit is de invloed van Mercurius. Het kan heel goed gebeuren dat iemand, die dit eens gehoord heeft, zich dit weer voor de geest haalt als hij zich met kwik bezighoudt en zich begeeft op het gebied van de meetapparatuur, waarin kwik zo'n grote rol speelt: Kwik-Mercurius.

In Rome is een plastiek van Giovanni da Bologna, Mercurius voorstellende. Men ziet de Griekse god afgebeeld met de bekende vleugels aan de voeten. Bovendien wijst hij met de ene hand met nadruk omhoog. Mercurius was een god, die telkens weer de weg wees. Niet voor niets was hij de bode der goden. Driemaal een 'wijzen': eenmaal als oude Atlantische overlevering, eenmaal als gebaar van Mercurius in de Griekse mythologie en eenmaal als 'gedrag' van het metaal.

Dit alles zal niet iedereen direct aanspreken. Men kan echter het gevoel krijgen: we zijn iets op het spoor. Op de een of andere wijze versterken zulke beelden elkaar. We zullen zien dat dit proces van 'bevruchten' zich nog verder zal voortzetten.

Er is al op gewezen, dat kwik -met z'n vloeibaarheid- bij normale temperatuur een toestand vertegenwoordigt, die andere metalen vertonen als ze verwarmd zijn. De oude alchemisten hadden daarvoor een merkwaardige uitdrukking. Ze zeiden 'kwik bevat een verborgen vlam'. We zouden het ook zo kunnen uitdrukken: kwik heeft een zekere geneigdheid de toestand die bij andere metalen bij verhitting optreedt, in afgekoelde toestand nog vast te houden.

We hebben gezien dat kwik veelvuldig voor meetapparatuur wordt gebruikt. Wat meten we er echter mee? In de eerste plaats temperaturen en drukverschillen in de lucht. Wanneer we daarnaast nog even denken aan de rol van het kwik in de lichttechniek, kunnen we toch de indruk niet van ons afzetten dat kwik, meer dan andere metalen, 'thuis hoort' in de sfeer van lucht, licht en warmte.

Evenzeer als we ons er bij de vorige metalen langzamerhand in geoefend hebben van het metaal als materie over te gaan op het metaal als proces, gebaar enz., zullen we dit ook nu trachten te doen t.o.v. het kwik. Velen zullen wel eens hebben gehoord van de oude alchemistische begrippen sal, mercuur, sulfur. Deze stammen uit de tijd dat men zich verdiepte in het samenspel der elementen aarde, water, lucht en warmte (vuur). De mensen, die zich daarmee bezighielden, werden het meest geboeid door de overgang van het vaste naar het vloeibare, van het vloeibare naar het luchtvormige en van het luchtvormige naar de warmtetoestand. Het waren deze overgangen die ze met respectievelijk sal, mercuur en sulfur aanduidden.

Het mercuriale was aldus het middengebied, sal en sulfur waren aangrenzende, aan elkaar tegengestelde processen. We hebben het kwik al als een bijzonder metaal gekarakteriseerd: een zwaar metaal dat toch vloeibaar is, daar waar andere vast zouden zijn. Als een ander metaal van de gesmolten toestand in de vaste overgaat, komt er 'warmte' vrij. Daarom zeiden de alchemisten dat kwik een 'inwendige vlam' verborg. Zo zien we het kwik dus als een stof waar het sal-principe en het sulfur-principe beide in het mercuriale opgenomen zijn. Dit is de reden, waarom kwik z'n naam Mercurius kreeg. Het begrip mercuriaal bestond eerst, het werd later gekozen voor deze stof, die in zo bijzondere mate dat aspect vertegenwoordigde.

Hetzelfde geldt voor het begrip sulfur (zwavel) en het begrip sal (zout). Zwavel, kwik en zout zijn slechts symbolische representanten van universele processen. Deze alchemisten zeiden ook: Wanneer we de elementen in de dode natuur bestuderen, krijgen we deze overgangen eigenlijk nooit in hun werkelijkheid te zien. We zien slechts de vier elementen, de overgangen zijn plotseling. Willen we die overgangen, dus het sal-, mercuur- en sulfurprincipe, ook werkelijk zien, dan moeten we deze elders zoeken, b.v. in het plantenrijk. In wortel, blad en bloem hebben we van sal, mercuur en sulfur de zichtbare openbaring in het levende. Het gebied van het blad, van de zich om een stengel windende bladreeks, is het specifiek mercuriale van de plant. In de wortel leeft het sal-principe als overgang naar het minerale en in de bloem het sulfurprincipe als overgang naar warmte en licht. In het bladgebied zag men de voortdurende wisselwerking tussen water- en luchtkrachten. (Men denke hier aan de overgang tussen de lucht- en bladchemie, welke laatste zich in het vloeibare afspeelt).

Goethe was de eerste die de plant in haar totaliteit en, wat haar gestalte betreft, als een bladvorm-metamorfose beschreef. Men heeft ingezien, dat zijn conceptie in dit opzicht juist was. Van veel belang is het echter te horen hoe Goethe deze metamorfose beschrijft in z'n karakteristiek van 'Polarität und Steigerung'. Van onder naar boven gaande - zegt hij - zien we het blad aan de stengel eerst in z'n grootste uitbreiding. Dan trekt de bladvorm zich in het klein samen tot kelk. In de bloemkroon breidt ze zich weer uit, zij het op een meer verfijnde wijze (kleur!) dan in het stengelblad. In het vruchtbeginsel trekt het bladprincipe zich weer samen om in de vruchtvorming weer een laatste uitzetting te vertonen, die haar slotcontractie met de zaadvorming besluit.

Driemaal een uitbreiden, driemaal een samentrekken. Uitspreiden - samen-ballen: het zelfde dat we aan de kwikdruppel op het soepbord hebben kunnen bestuderen! Verwondert het ons dan nog dat de alchemisten het blad-principe het 'mercuriale' noemden? Ze hadden vanzelfsprekend een totaal andere wijze van benaderen. Wanneer men dergelijke beelden samenvoegt, ligt het verband ook niet op het niveau van het combinerende verstand; met een kunstzinnige blik beschouwd, kan het zich doen kennen als een compositie die het wezen mercuur dieper openbaart dan elk van deze beelden op zichzelf kan doen.

Laten we ons eens een schoolplein voor ogen halen op het ogenblik dat de kinderen speelkwartier krijgen. De kinderen stormen naar buiten, alle kanten uit, maar al spoedig ziet men ze in groepjes samenhokken (samenballen). Nu begint er een geheimzinnig spel. Men ziet een van de kinderen op het rijtje af elk der anderen aanwijzen (hij tikt ze zelfs tegen de borst!), dan zichzelf en weer verder het kringetje rond, tot deze fase van het spel - het aftellen! - is afgelopen. Met grote spoed spat a.h.w. het groepje dan uit elkaar om naderhand weer samen te komen. Het spel begint van voren af aan. Een verspreiden en samenballen, net als het kwik op het bord! En evenals degene die met de kwikdruppel speelt, onwillekeurig glimlacht, zal menigeen met een glimlach bij het kinderspel toekijken.

Het verband tussen kwikzilver en kinderen is trouwens toch al niet ver te zoeken. Kinderen worden immers vaak letterlijk kwikzilver genoemd? Als er één bewijs voor het bestaan van de god Mercurius is, dan vinden we dat toch wel in onze kinderen! Waarom moet men tegen kinderen telkens zeggen 'je mag niet wijzen?' Omdat ze het doen! Het wezen 'mercuur' verloochent zich hier niet. Zelfs bij het feit dat van kwik in het begin van deze beschouwing gezegd werd: het heeft in z'n eigenschappen iets dat a.h.w. 'tegen de draad in' is, kunnen we nog (soms) aan onze kinderen denken.

 

De menselijke hand is een uniek orgaan, dat ik in dit verband zeker nog wil noemen. Het 'samenballen en verspreiden' wordt in onze hand tot een zuiver 'ballen en spreiden'. En afgezien van vele andere handelingen, doen we met onze handen iets heel bijzonders: we spelen met onze handen. Er zijn wel spelen waarbij ook het verdere lichaam wordt gebruikt (er bestaat zelfs een spel, waarbij men elk lichaamsdeel mag gebruiken van hoofd tot voeten, behalve z'n handen); de handen zijn toch het eigenlijke gebied van het spel. In onze handen houden we daardoor altijd iets over van het leven als kind, dat in z'n geheel spel is. Nu begrijpen we beter waarom Mercurius de god van de hand én van de handel is (handel komt van hand). Ook handel betekent een voortdurend verspreiden en samenballen in de reeks producent - groothandel - consument. We vinden steeds opnieuw dezelfde wetmatigheid terug.

Van dit standpunt bezien valt er iets aan te merken op het oppotten van waarden in een brandkast. In de oude Griekse tijd beschouwde men dit als een soort onttrekken van bezit aan de gemeenschap. Ook hier moest 'ballen en spreiden', samenballen en verspreiden plaats vinden en zo werd met een zeker recht Mercurius ook de god van de dieven, die ervoor zorgden dat het 'ballen' weer in een 'spreiden' overgevoerd werd. Men voelt echter wel, dat men hier tot aan een grens van het geoorloofde gekomen is. De brandkast is hermetisch gesloten! (Hermes is de Griekse naam voor Mercurius). Een brandkast ressorteert nu eenmaal onder het privébezit.

 

Twee menselijke functies vertonen op bijzondere wijze het ritmisch samenballen en weer verspreiden: de ademhaling en het hart. Het spreekt voor zichzelf, dat men vroeger het gebied van deze ritmische processen het mercuriale noemde. Dat ademhalen in de ruimste zin van het woord iets gezonds, iets genezends is (waarbij men niet alleen aan het zuiver fysieke ademhalen moet denken, doch aan alles wat met spanning en ontspanning, aandacht en verstrooiing, onthouden en vergeten, slapen en waken samenhangt), maakt ook begrijpelijk dat kinderen, in de tijd dat ze het meest mercuriaal zijn, in de tijd van de lagere school zo weinig ziek zijn. Dat de god Mercurius ook de god van de geneeskunde was, klinkt ons nu ook niet vreemd in de oren. Trouwens, onze huidige hiervóór reeds besproken meetapparatuur, waar kwik in wordt gebruikt, de hoogtezon en natuurlijk de kwikhoudende geneesmiddelen, behoren toch ook grotendeels òf geheel tot het gebied van de geneeskunde.

Ten slotte nog een laatste opmerking in verband met een bijzondere eigenschap van het kwik als metaal. Kwik is een vloeistof, die de omgeving niet nat maakt. In de kwikdruppel heeft men een vloeistof die zich van de omgeving om zo te zeggen 'niets aantrekt'. Het distantieert er zich als het ware van. Dit niet-nat-maken houdt echter onmiddellijk op zodra men het kwik in aanraking met metalen brengt: met uitzondering van ijzer en aanverwanten, lost het alle metalen in meerdere of mindere mate op, het neemt ze op in z'n vloeibare toestand, voert ze om zo te zeggen een eind van hun vaste, aardse toestand weg. Men kan dit zo uitdrukken: kwik heeft door z'n 'inwendige, verborgen vlam' de mogelijkheid andere metalen 'mee omhoog te voeren'. Ook de Mercurius, die de 'vliegende Mercurius' genoemd wordt, drukt dit met z'n gevleugelde voeten en z'n omhoog wijzende vinger uit. Een kind dat in z'n element is, zal vaak niet lopen maar huppelen. Het lijkt dan wel, of het niet anders kan, of het vleugeltjes aan z'n voeten heeft!

 

Wanneer we ons nu gaan bezighouden met de eigenschappen van tin en de gebieden van de techniek waarin men het gebruikt, zal ons de scherpe tegenstelling tot kwik opvallen.

Het is al wel gebleken dat men in de beschrijving van de metalen, zoals dat hier geschiedt, geen zuivere systematiek kan opbouwen zoals we dat gewoonlijk doen. Wanneer men op de gebruikelijke manier de metalen natuurkundig en chemisch wil omschrijven, is het vanzelfsprekend dat bij elk metaal opnieuw wordt aangegeven: vindplaats, ertsvorm(en), bereidingswijze uit het erts, soortelijk gewicht, atoomgewicht, kortom de hele reeks eigenschappen die men in de leerboeken vindt. Zijn deze overzichtelijk opgesteld, dan leert men zonder moeite de overeenkomsten en verschillen kennen. In de beschrijving, zoals we die hier geven, blijkt echter telkens dat de gebieden waarin de metalen 'zich uitspreken' - vooral wanneer we van het metaal op het proces overgaan — evenzeer een soort systematiek opleveren, die men hier echter beter een compositie zou kunnen noemen. Van koper en ijzer b.v. kon een beschouwing gegeven worden op fysiologisch gebied, wat voor de andere metalen niet mogelijk bleek. Voor het z.g. metaalproces valt deze moeilijkheid echter weg en zo kunnen we een leidraad opstellen uit onze ervaringen tot nu toe opgedaan, die de gebieden waarin de metalen zich uitspreken omgrenst, als: verschijnselen in de minerale wereld, in de organische wereld en in het zielenleven van mens en kind.

Eén van de opvallendste eigenschappen van tin is z'n gedrag bij verwarming. Elk metaal wordt bij verwarming weker, gaat dan smelten en bij verdere verwarming koken en verdampen. Ieder metaal heeft z'n specifieke smelt- en kookpunt. Verwarmt men echter tin, dan wordt het aanvankelijk wel even weker, doch bij ongeveer 1600° C wordt het veel harder, zelfs broos. Omgekeerd, als men tin afkoelt en men zou verwachten dat het evenals andere metalen steeds vaster en harder zou worden, doet zich het bijzondere geval voor dat het bij afkoeling onder kamertemperatuur de neiging krijgt tot poeder uiteen te vallen. Bij -500° C is de gewone metaalvorm zelfs niet meer bestaanbaar! Bij verwarming boven 1600° C geeft de harde, broze substantie zich tenslotte gewonnen en dan blijkt dat tin zelfs het laagste smeltpunt heeft van alle zware metalen (uitgezonderd kwik), nl. 232° C.

We moeten hier even een vergelijking maken met lood, dat ook een laag smeltpunt heeft, nl. 3270° C. Wanneer we gesmolten lood tot koken willen brengen, moeten we het tot boven 17000° verhitten. Voor tin ligt het kookpunt echter bij ongeveer 23000°. Is het niet uitermate opvallend en interessant, dat tin pas gaat koken bij een temperatuur die bijna 600 graden hoger ligt?

We kunnen nu concluderen dat tin zich a.h.w. 'verzet' tegen verwarming. Het wil gewoonweg 'niet mee'. Men kan het ook anders uitdrukken. Een smeltproces, het overvoeren in de vloeistoftoestand, gaat altijd met een verlies van vorm samen. Vast worden en uitkristalliseren is: vorm krijgen, of herkrijgen. Daarom zou men het ook zó kunnen uitdrukken: tin is een metaal dat z'n vorm niet graag opgeeft.

Laten we nu nog eens naar het kwik kijken. Kwik heeft de mensen altijd geboeid als een metaal dat bij kamertemperatuur vloeibaar bleef. Datgene wat kwik niet wenst 'op te geven', is dus juist de toestand van vormeloosheid! De bijzondere eigenschap van kwik, dat het andere metalen in zich oplost, accentueert dit nog. Het lijkt wel, of kwik wil zeggen: kom mee, ik weet het nog klaar te spelen om me vrij te houden van het te sterk in de vorm schieten.

Een staaf tin, die men buigt, maakt een eigenaardig, zacht scheurend geluid. Men heeft dit altijd het schreien (ook wel: schreeuwen) van het tin genoemd. Een verborgen, kristallijne structuur verraadt zich hier. Ook dit drukt nog eens uit dat tin 'z'n vorm niet graag opgeeft'. Welk een verschil met kwik, dat in plaats van kristallijn te zijn, aan de druppelvorm de voorkeur geeft.

 

We zullen ons nu tot het gebruik van tin voor technische doeleinden wenden en dan zal blijken, in hoeverre de tot nu toe beschreven eigenschappen van tin daarmee in verband gebracht kunnen worden. Terwijl het technische gebruik van kwik tot een betrekkelijk klein gebied beperkt blijft - zowel kwalitatief als kwantitatief - wordt tin voor op het eerste gezicht zeer uiteenlopende doeleinden gebruikt. Het zal ons enige inspanning kosten om hierbij een verbindend idee te ontwikkelen. In de eerste plaats werd tin vroeger gebruikt voor borden, bekers, schalen en ander vaatwerk. Dat dat tegenwoordig niet meer zo is, hoeft ons niet van de wijs te brengen. Een van de voornaamste doeleinden waarvoor tin in de moderne samenleving wordt gebruikt, is het vervaardigen van conservenblikken (blik is vertind ijzer). Treffend is, dat de Engelsen een blikje een 'tin' noemen. Verder wordt tin gebruikt bij het lettermateriaal, als soldeermiddel en als wezenlijk bestanddeel van brons, waarvan eeuwenlang standbeelden en kerkklokken (en tinnen soldaatjes) gegoten zijn.

We moeten nu deze laatste twee toepassingen en de functie van tin in het lettermateriaal eens naast elkaar zetten. De neiging van tin om zijn 'vorm te bewaren', komt in deze drie voorbeelden onherroepelijk naar voren, als men bereid is wat soepel met zijn fantasie om te gaan. Tin, gebruikt in lettermateriaal, draagt in hoge mate bij tot verduidelijking van het drukresultaat, terwijl het verwerkt in het brons der klokken, grote invloed heeft op de klankhelderheid, men zou kunnen zeggen op de 'unisoniteit', voorzover die bij een klok mogelijk is. (Een klank is een verder doorvormd principe dan een gedruis).

Brons is een mengsel van koper en tin, in een verhouding (dikwijls) van 93% koper en 7% tin. Er zijn verschillende bronssoorten. Toch mag het brons in zijn toepassing bij de tinbespreking genoemd worden, doordat in de verder te volgen gedachtengang het koper als metaal niet voldaan zou hebben. Het metaalgebruik in de geschiedenis begint als z.g. bronsperiode. Een 'kopertijd' is er blijkbaar niet geweest. Het tin geeft de 'vorm-kracht' aan het mengsel; daar gaat het hier om. Het woord 'vorm' is hiermee echter nog pas vaag behandeld. Met vorm wordt niet slechts de contour, doch evenzeer de structuur bedoeld. De contouren van een object zijn altijd het resultaat van een constructieve, vormende kracht. Men zou kunnen zeggen: de vorm stolt in de contour. Misschien is dit geen algemeen gangbare denkwijze; gewoonlijk scheidt men de begrippen vorm en contour niet. Voor het volgende is het maken van een dergelijk onderscheid echter absoluut noodzakelijk.

Waarom wordt (of werd) tin zo veel voor vaatwerk gebruikt? We zullen trachten een verband te zoeken, dat achteraf zo subtiel zal blijken te zijn, dat het nodig is er wat langer bij stil te staan. We zullen dan zien, dat het feit dat het tin in de blik-techniek terechtgekomen is, een heel speciale achtergrond gaat krijgen.

Een merkwaardige ontdekking in de fysiologie van het menselijk lichaam kan als leidraad dienen. Hoewel in onvergelijkelijk kleinere mate dan dit met ijzer en koper het geval is, komt tin als metaal ook in het menselijk lichaam voor, echter zeer ongelijk verdeeld. Op één plaats in ons lichaam is tin in veel grotere mate aanwezig dan op andere plaatsen, nl. in de tongspier en het tongslijmvlies. (Ook de huid bevat veel meer tin dan de overige delen of organen van het lichaam, een feit waar we later nog op terugkomen). Zo komen we, wat de tong betreft, plotseling in aanraking met een tin-functie in ons lichaam, daar, waar het, evenals bij het blik en het vaatwerk, alweer om een innig contact met voedsel gaat.

Wat doen we met de tong? Proeven! Wat is proeven? Doorgronden! Wat betekent hier doorgronden? Het doorgronden van een vorm, een structuur! Hoe vreemd deze gedachte op het eerste gezicht misschien aandoet, zij is toch heus niet zo ver gezocht. Er is een duidelijke wisselwerking tussen onze smaak en de totaalvorm van b.v. de plant, die we tot ons nemen. Het denken van de laatste eeuwen heeft ons grote hindernissen in de weg gelegd bij het accepteren van dit bijzondere feit. We zijn te veel gewend ons voedsel te beoordelen in z'n samenstelling naar de zgn. componenten, zoals eiwitten, vetten, koolhydraten en andere stoffen, die we chemisch in de plant kunnen vaststellen. Daar is ook de leer over de fysiologie van ons proeven door beïnvloed. Er is natuurlijk geen enkel bezwaar tegen, het kan zelfs heel leerzaam zijn om te weten dat zout, zuur, bitter, zoet, elementaire smaakkwaliteiten zijn. Proeven is echter iets anders dan alleen deze elementaire smaakkwaliteiten opmerken. Naast alle bestanddelen, die ik er analyserend uit kan halen, bevat spinazie een substantie die onontleedbaar is: spinazie! Wanneer ik spinazie proef, proef ik die substantie, ik herken haar als een typische, alleen bij dié plant behorende! Zou ik haar niet herkennen, dan zou ik niet weten wat ik at. Is het niet merkwaardig, ja boeiend, dat we proevende met dichte ogen een plant op een totaal andere wijze, maar toch als eenheid, leren kennen, dan wanneer we haar met open ogen alleen bekijken? En het is toch dezelfde eenheid, dezelfde vorm, dezelfde constructie!

Ook met mijn blik, met mijn visueel onderzoek, doorgrond ik die vorm, doch bij het proeven gebeurt dit op een veel intiemere wijze, tot in haar innerlijke structuur toe, die tegelijkertijd, al proevende, door mij ontleed wordt. Wanneer we het verteren alleen maar een vernietigen noemen i.p.v. een ontleden, slaan we juist dat element over, waar het bij het verteren om gaat, want met het begrip ontleden kunnen we het begrip doorgronden wèl verbinden.

Het is duidelijk dat hiermee het voedingsvraagstuk van een heel andere kant benaderd wordt. We kunnen hierop nu niet verder ingaan. Er moge voorlopig volstaan worden met te zeggen dat het begrip voeden een heel andere klank krijgt wanneer men van het begrip: een stofhoeveelheid (de mens) wordt door een andere stofhoeveelheid (het voedsel) aangevuld (waarbij men voor het woord stof desnoods ook energie kan zetten), overgaat naar de idee: een vormgeheel (mens) treedt met een ander vormgeheel (voedingsstof) in wisselwerking.

Het woord vorm - ook als structuur - wanneer we over de plant en haar samenstelling spreken, krijgt dan een ruimere betekenis dan we gewend zijn er aan te hechten. Het geheim, dat zich als vormend principe ten slotte in de uiterlijke contourvorm van de totale plant vertoont, is op een andere wijze in elk onderdeel van die plant, ook in elk druppeltje van haar sap als geheel aanwezig.

Wanneer de componenten, waarin de plant (als vorm) uiteengevallen is, weer tot een nieuw vormwezen — tot mens — samengevoegd worden, wordt er op de overgang van het gebied waar de vertering heeft plaats gevonden en het gebied waar de menselijke vorm weer wordt opgebouwd, een uiterst belangrijk orgaan ingeschakeld: de lever. In de leerboeken over de fysiologie vinden we vele dingen opgesomd die men over de lever heeft ontdekt, zoals het ontleden, samenvoegen, verzamelen en weer afgeven van verschillende bestanddelen van ons voedsel. Hoe dit gebeurt, wat de lever in staat stelt dit te doen, onttrekt zich volkomen aan onze waarneming. Toch kunnen we dit hele gebeuren beschrijven als een onderscheiden, een proces van vormen en ontvormen, ten slotte als een verzamelen en distribueren.

Wanneer ik u nog even in herinnering mag brengen dat we het hebben gehad over de samenhang van metalen, planeten en organen en we horen dan dat de lever altijd beschreven is als het Jupiter-tin orgaan, dan komt dit alles in een nieuw licht te staan. Het past wonderlijk goed in datgene wat we juist gevonden hebben: het proeven van een vorm, met onze tong, wordt in een innerlijk doorgrondingsproces in de lever voortgezet! Misschien mag hier de opmerking gemaakt worden: dit kan tevens een brug slaan naar de betekenis van het vroegere gebruik van tin voor vaatwerk! Vanaf het opdienen tot het proeven en het voortzetten daarvan in de leverfunctie hebben we met één groot proces te maken!

Onze gedachten worden hierbij teruggevoerd naar hetgeen met de bliktechniek samenhangt. Wat doen we met onze blikjes? Het voornaamste is gebeurd als het voedsel, of het andere 'materiaal', erin zit. Wie echter een blik alleen als een verpakking van vertind ijzer beschrijft, heeft iets belangrijks vergeten: er moet een etiket op! Het etiket is echter slechts een uitdrukking van het feit dat er van te voren een sorteren heeft plaats gevonden. Sorteren is op zijn beurt alleen mogelijk, wanneer men het oorspronkelijke materiaal min of meer heeft leren kennen, geanalyseerd heeft, wanneer we z'n structuur met ons denken doorgrond hebben. Hier dringt zich een overeenkomst aan ons op met datgene, wat we als functie van de lever kennen. Bij beiden hebben we immers te maken met een leren kennen, een verzamelen en sorteren, een distribueren! In het zilverpapier (stanniol; tin is stannum, Latijn) vindt men een combinatie van de blik- en vormtechniek. Voor zover het zilverpapier behalve de functie van het inpakken ook nog die van het vertonen van de vorm van de inhoud heeft (verpakte chocoladepoppetjes en beestjes, paasdieren, etc).

De vraag 'waarom gebruikt men blik als verpakking?' is hiermee feitelijk nog opengelaten. Men moet hier letten op hetgeen al eens gezegd is, nl. het feit, dat de metalen op een min of meer specifieke manier in een bepaald gebied van de techniek terechtkomen. Men heeft ook in ander materiaal waren verpakt. Men kan rustig zeggen, dat tin als verpakkingsmateriaal op den duur wel door andere grondstoffen vervangen zal worden. Deze opmerkingen kan men bij elk van de tot dusver gegeven voorbeelden maken. In een rationele gedachtengang moet men ze ook maken! Misschien mag hier even een opmerking gemaakt worden, die al meerdere malen op zijn plaats geweest zou zijn en nog zal zijn.

Men zal, wanneer hier over het gebruik van een metaal voor iets speciaals gesproken wordt, nogal eens kunnen tegenwerpen: met een ander metaal zou dat ook gaan, of: een ander metaal wordt hier ook wel eens gebruikt. Dit is volkomen juist, doch doet aan het wezenlijke van hetgeen er gezegd is, meen ik, niets af. We moeten niet vergeten, dat de metalen per slot van rekening één grote familie vormen. Ze hebben zeer zeker veel eigenschappen gemeen. Het gaat echter juist om de karakteristieke verschillen. Zo maakte iemand eens de opmerking: van ijzer worden toch ook vormen gegoten of gesmeed? Dit betekent dan, dat de tin- en ijzerwereld op een bepaald punt iets gemeenschappelijks vertonen. Men zal toch echter nimmer kunnen zeggen, dat de ijzer- en tinwereld zich, ondanks een dergelijk aanrakingspunt, niet als twee geheel verschillende werelden laten kennen.

Alleen door wat hier gezegd is in combinatie met elkaar te overzien, kan de vraag rijzen 'is zo'n rationele gedachtegang de enig mogelijke? Of kan het feit dat metalen, al is het maar tijdelijk, in zo'n bepaald gebied van de techniek verschijnen, ons iets onthullen over achtergronden waarnaar men gaat vragen als men aparte ervaringen in een groot geheel gaat samenbundelen.'

Een doorgrondingsprincipe komt ook voor bij het scheppen van een standbeeld. Wat is een standbeeld? Een afgietsel in brons van een vooraf gevormde plastiek. Iemand die in klei een figuur vormt, kan dat alleen maar omdat de wetmatigheden die hij in z'n schepping uitdrukt, door hem ontdekt zijn, doorgrond zijn op een dusdanige manier, dat hij in staat is ze nu te hanteren. Op zichzelf zou het een onzinnige gedachte zijn enig verband te zoeken tussen het materiaal tin (brons is tin en koper) en de plastiek van de beeldhouwer, als we niet in staat waren het totale beeld van alles wat met tin samenhangt te overzien. Wanneer we ons echter realiseren dat het boetseren met klei (of een ander materiaal, waarvan we een voorwerp maken) een zichtbaar maken van een door ons doorgronde wetmatigheid is, kunnen we zeggen: we geven daarbij contour aan de reeds aanwezige 'vorm'. Dit zou ik zeker ook een tinproces willen noemen. Deze gedachte sluit weer aan bij hetgeen we, zij het op een heel andere manier, ook bij de bliktechniek hebben gevonden. Wanneer dus een kleiplastiek in het tinhoudende brons afgegoten wordt, zou men ook kunnen zeggen: er treedt nu een tingeheim aan het licht!

Zo zou men de volgende conclusie mogen trekken: de beeldhouwer en degene(n) die het sorteren van het verpakte materiaal verricht hebben, waren beiden met een proces bezig dat in een tinwereld zichtbaar werd.

Als we horen dat na de tong in onze huid het meeste tin zit, ligt de vergelijking contour-menselijke huid voor de hand. Laten we ons eens even het verrukkelijk gladde, ik zou haast zeggen onschuldige kinderhuidje voorstellen, dat geheel in overeenstemming is met de soepelheid, het 'nog alles kunnen worden', het kwikzilverachtige van het kind. Het is echter niet de bedoeling dat we altijd kind blijven. In de loop van het leven ontplooien we ons als persoonlijkheid en dat kan op geen andere wijze gebeuren, dan door het opgeven van ons kind-stadium. De huid van de mens wordt in de loop der jaren harder, maar tegelijkertijd gebeurt er nog iets anders: datgene, wat een mens innerlijk doorgemaakt heeft, wordt a.h.w. langzamerhand op z'n huid geschreven. Wie werkelijk belangstelling heeft voor de menselijke individualiteit, die in z'n persoonlijkheid steeds verder uitgedrukt wordt, wie het leven in deze zin ziet als een ontwikkelingsweg, kan niet anders dan met liefde het lijnenspel op de huid en het veel meer 'uitgedrukt' worden van de hele gestalte, speciaal van het hoofd, bij oude mensen aanschouwen.

Er bestaat een schilderij van Van Gogh, dat een paar oude schoenen voorstelt. Wat ons ontroert is het expressieve, dat in wezen een stuk levensloop van de drager in zich bergt. Diezelfde ontroering zouden we moeten hebben — en hebben we ook dikwijls, bij het zien van oude gezichten, oude handen. Het 'niet oud willen worden', de angst, vooral vaak bij vrouwen, dat er lijnen in het gezicht verschijnen die zullen vertellen van levenservaring, van 'leef-tijd', is een tragisch verschijnsel. Trouwens, speciaal onze westerse wereld, het hele z.g. cultuurgebied, neigt er toe de waardering van het oudworden te laten vallen. Hoe anders zijn, of waren althans, de Chinezen in dit opzicht. Daar begon iemand pas te tellen op de leeftijd, waarop hij tegenwoordig in onze gebieden al heeft 'afgedaan'.

Wanneer we oud worden, worden we 'uitgedrukt', wordt ons innerlijk tot in de contour van ons lichaam zichtbaar. Dit moge een zeker gevoel van smartelijkheid in ons oproepen, men late het een waardige smart zijn. Als we met zulke gedachten weer eens aan een 'kop' denken, een hoofd, een gelaat met een zeer intensieve plastiek, zullen we voor een oud gezicht meer bewondering en eerbied krijgen en het met andere ogen gaan bezien dan we gewend zijn. Oud worden betekent meer en meer gevormd worden. We zouden nu kunnen zeggen: van kind tot oud mens gaan we van de mercuursfeer over in de tinsfeer. De god Mercurius was in de mythologie een jonge god. Jupiter (Zeus) daarentegen werd als een oude figuur met een diep gegroefd voorhoofd en een zeer expressief gelaat voorgesteld. De Grieken hadden voor deze wijsheidsleer, die in hun tijd voor het eerst een eigen denken mogelijk maakte, een groot respect. De werkelijke in zichzelf afgesloten gedachte was voor hen een openbaring van Jupiter, van de Zeus-kracht in de mens. Vrijwel algemeen wordt het begin der eigenlijke denkfilosofie in de Griekse tijd gelegd!

Een gedachte heeft ook een vorm. Men spreekt er wel degelijk van dat de een te vage gedachten heeft, terwijl een ander juist te scherp omlijnd denkt. Men spreekt van een beperkte, een omvangrijke gedachte, van een eenvoudige en een ingewikkelde gedachte. Men zou een gedachte als een beweeglijke, kortstondige plastiek, een tinproces in het denken kunnen beschrijven, waarvan inhoud en vorm tot een innige eenheid verweven zijn. Zoals de god Mercurius nog steeds in ons midden zichtbaar is in onze kinderen, verschijnt Jupiter het meest concreet in onze gedachten! Men merkt hoe veelzijdig het tin-beeld geworden is: eerst kwamen we het tegen in de reeks van vaatwerk, proeven en leverfunctie. Daarnaast verscheen het in de wereld van het blik en ten slotte in die van de beeldhouwer. In alle drie voorbeelden vonden we een doorgronden, in alle drie een vorm, althans een structuur. Wanneer we ten slotte nog even aan het lettermateriaal denken, waarbij tin toch zeker ook iets wezenlijks te zeggen heeft, kan men misschien het geheel samenvatten met de woorden: overal waar de mens een kenprobleem tot iets hanteerbaars vastlegt, heeft hij met een tinproces te maken.

We hebben bij de beschrijving van koper en ijzer en van zilver en lood de processen tot in de kinderwereld gevolgd en zullen dit nu ook voor kwik en tin gaan doen. Er zijn al vele voorbeelden naar voren gekomen. Als typisch mercuriaal proces van het ballen en spreiden zouden we nog het lachen kunnen noemen. Niet voor niets zijn kinderen zo dol op lachen. Dit maakt het enigszins verklaarbaar (wat voor ouderen onbegrijpelijk is) hoe een kind er om kan vragen gekieteld te worden! Het tegengestelde van lachen, het huilen, kunnen we als iets beleven dat ons juist min of meer in een kramp, een soort verstarring voert. Zo vindt men ook in lachen en huilen iets van het wezen van kwik en tin terug. Het hoeft ons niet te verwonderen dat kinderen even makkelijk huilen als lachen, want van het eerste ogenblik van z'n leven af beginnen de twee krachten zich te doen gelden. Het echte gierende huilen is juist in zijn schrille tegenstelling tot het lachen een echt kinderlijke eigenschap. Bij de ouderdom behoort, naast het toenemen van de gevormdheid, ook het toenemen van de rust. In plaats van het wenen komt dan de uitdrukking van smart.

Een schoon aspect, van wat we als tinsfeer hebben leren kennen, vertonen de kinderen wanneer ze, aan het eind van een moegespeelde dag, in een kring om een ouder iemand heen gaan zitten, die hun een verhaaltje of sprookje gaat voorlezen. Eerder is opgemerkt, dat men in de Atlantische tijd het innemen van de zittende houding onderging als een zich begeven in de Jupiter sfeer. De werkelijkheid van deze bewering onttrekt zich aan onze ervaring, doch het beeld klopt wonderwel met een ervaring die we dagelijks kunnen hebben: iemand die 'er eens even voor gaat zitten', of die in zittende houding aandachtig de gedachtengang van een spreker volgt.