6. Dood en leven in de natuurrijken

Op aarde kennen we de vier natuurrijken: mineraal-, planten-, dieren- en mensenrijk. Planten-, dieren- en mensenrijk zijn de rijken der zgn. 'levende wezens'.

Hier begint reeds een moeilijkheid. Wanneer men zo zonder meer van levend en niet-levend spreekt, begrijpt men in het algemeen wel wat daarmee bedoeld wordt. Voor diegenen, die zich stellen op het standpunt der huidige exacte natuurwetenschap, verrijst dan toch de vraag: waar ligt de grens tussen het levende en het niet-levende?

Men tracht al geruime tijd de verschijnselen, die men aan de levende natuur waarneemt, te herleiden tot verschijnselen, die men in de dode natuur kent; men wil de levensverschijnselen herleiden tot exacte begrippen.

Ik meen dat dit onmogelijk is. Leven is geen kwantitatief, doch een kwalitatief verschijnsel. De anatoom, Prof. Bolk, heeft dit in zijn boekje 'Hersenen en cultuur' met een enkele zin aldus omschreven: 'Het is voor mij een vormprobleem sui generis'. Dit wil zeggen: een vormprobleem, dat op zichzelf beschouwd moet worden. Een eenheid in zichzelf, die weliswaar verschijnt in, doch niet ontstaat uit de wereld waarin ze verschijnt.

 

Men moet het begrip leven -dat hier bedoeld is- niet verwarren met verschijnselen, die men aan het levende wezen kan bestuderen. Wanneer men nog zo ver z'n onderzoekingen uitstrekt op chemisch-, fysisch, of welk gebied dan ook, om alles te bestuderen wat zich in de z.g. levende organismen afspeelt, heeft men het leven daarmee nog niet ontdekt. Dit leven had men van tevoren al ontdekt, anders zou men niet over een verschil tussen dode en levende natuur gerept hebben! Daarom heeft het ook geen zin om langs exacte weg uit te willen maken of iets tot de levende, of niet-levende natuur behoort. Ik kan me voorstellen, dat ik iets voor een dood ding houd en bij nader bestuderen het als iets levends ga aanspreken. Dat zal dan echter alleen kunnen, wanneer mijn indruk van het gegeven ding door de onderzoekingen dusdanig verduidelijkt wordt, dat ik er het leven in ga herkennen.

Ook het omgekeerde is mogelijk, doch men mag nooit vergeten, dat dit slechts grensgevallen betreft en dat, waar het volle leven zich vertoont, en daar waar men zonder meer met een gebied van dode natuur te maken heeft, een dergelijk probleem in werkelijkheid nooit zal kunnen verrijzen (als men zich niet door een verkeerde probleemstelling heeft laten verleiden, en daarop komt het neer). Wanneer het leven daarmee tot iets bovenzinnelijks wordt gedecreteerd, is dit geen spitsvondige conclusie, doch slechts een bevestiging van een spontane ervaring, die ieder mens tot voor kort nooit tot een probleem verheven heeft. De schijnbare moeilijkheid is, dat dit leven voor ons slechts aan de materie, waarmee ook levende wezens op aarde bestaan, waargenomen, of zo men wil, beleefd kan worden. Dit is in wezen hetzelfde, als wanneer in de muziek b.v. een interval slechts tussen twee noten beleefd kan worden, doch er in wezen alleen maar indirect mee te maken heeft. Een compositie in de muziek b.v., d.w.z. een bij uitstek geestelijke schepping, bestaat niet uit noten, doch verschijnt in datgene, wat tussen de noten -als intervallen- hoorbaar (beleefbaar) wordt.

Het verschijnsel leven wordt begrensd door twee andere verschijnselen, die van geboorte en dood.

 

Het is voor de huidige tijd niet gemakkelijk een werkelijkheid in de wereld te onderkennen daar, waar deze principieel niet exact grijpbaar is. Er is zeer zeker moed voor nodig om z'n werkelijkheidsbesef naar een gebied te verplaatsen, waar men de steun van het exacte, die men in de laatste eeuwen zo zeer gezocht heeft, zal gaan missen. Plotseling, want er is geen geleidelijke overgang tussen dood en leven. Of we op een gegeven ogenblik van een bepaald ding niet dadelijk zullen kunnen zeggen of het dood of levend is, heeft -zoals we zoeven gezien hebben- hiermee niets te maken.

In de huidige evolutieleer tracht men steeds weer het verschijnen van het leven op aarde te doen voorafgaan door een zgn. prae-vitale fase, waarin men zich voorstelt dat de minerale, dode materie tot ingewikkelde combinaties samengeklonterd is. Een bepaalde graad van 'ingewikkeldheid', een bepaalde samenstelling van verschillende minerale stoffen, zou dan op een gegeven ogenblik de levensverschijnselen zijn gaan 'vertonen'.

We moeten echter opmerken, dat men hier met 'levensverschijnselen' een zeer bepaalde groep van verschijnselen bedoelt, die zich radicaal van de daaraan voorafgaande, nl. die uit de prae-vitale fase, onderscheiden. Wanneer men zegt: de levensverschijnselen konden zich pas voordoen toen een bepaalde graad van gecompliceerdheid in de samenstellingen bereikt was, mag men niet vergeten, dat men daarmee feitelijk het bestaan van het leven als een zelfstandig verschijnselgebied, dat van te voren als mogelijkheid al bestond, erkent.

Omdat men niet weet waar men de aanwezigheid van deze mogelijkheid dan zou moeten plaatsen en er principieel voor terugschrikt aan iets anders werkelijkheid toe te kennen dan aan het bestaan van de materie in de bedoelde tijd van de evolutie, heeft men de ongelukkige gedachte geconcipieerd dat het leven een functie van een materiële vorm zou zijn. Dat zou op het zelfde neerkomen als de mening, dat een melodie de functie van een aantal noten zou zijn. De melodie is weliswaar zonder de noten niet beleefbaar, doch dat wat tot het ontstaan van de melodie geleid heeft, vindt z'n oorsprong niet in de noten, doch in de scheppende geest van de kunstenaar. Ik zou, om op de materie te komen, de zaak nog scherper willen formuleren:

Ik geloof niet dat het juist is, dat men bij een anorganische vorm van functioneren spreekt! Zulke vormen kennen we in alle technische gebruiksvoorwerpen om ons heen. Van een functioneren van zulke apparaten is echter eerst sprake als een mens, een wezen van geheel andere orde, zich daarvan bedient. Het is slechts een spraakgebruik als men b.v. spreekt over een mes, dat niet goed snijdt, een potlood dat niet schrijft, een auto die het vertikt, enz. Juist echter aan het z.g. functioneren van alles wat met onze techniek samenhangt kunnen we iets bijzonders leren: de functie was er al vóór het apparaat verscheen, al bestond deze functie toen nog pas in het brein van de uitvinder. Dat er natuurlijk een wisselwerking bestaat tussen de mogelijkheid een bepaalde functie ook materieel 'in het leven te roepen' en de eigenschappen van het materiaal waarmee men om moet gaan, doet hier niet ter zake. Aan het begin van het eerste deel is hierover al een enkel woord gezegd. Het wordt hier ten overvloede nog eens uitdrukkelijk herhaald.

Recapitulerend moeten we tot de conclusie komen: de verschijnselen van het leven zelf, waar we een aantal gangbare begrippen mee verbinden, zoals ontkiemen of geboren worden, groeien, bloeien, verwelken, sterven enz. (om bij het plantaardige leven te blijven) vormen een eenheid op zichzelf, die als zodanig door de mens direct als eenheid beleefd kan worden. Deze verschijnselen zijn het leven niet. Ze zijn slechts de begrippen waarmee we het beleven uitspreken van iets volkomen onexacts, niet-zintuigelijks, van het leven zelf.

Hier liggen een paar voetangels, waarop met nadruk gewezen moet worden. Iemand die 'groeien' b.v. als een groter worden zonder meer omschrijft, herleidt iets, dat slechts bij de levende natuur hoort tot iets, dat ook in de 'dode' natuur geïllustreerd kan worden. Hij meent dat 'groeien' en groter worden hetzelfde is en voelt zich verrijkt met een gevoel van zekerheid, het gevoel het raadsel 'leven' op één punt ten minste in het exacte te pakken te hebben. In werkelijkheid is het leven uit zijn blikrichting verdwenen! -Wat is groeien dan?- Groeien is: groeien, een onherleidbaar verschijnsel, dat slechts aan een levend organisme zelf waargenomen (beleefd) kan worden.

Precies zo gaat het met het begrip 'bewustzijn'. Hoe moeilijk het zal vallen om een definitie van het begrip bewustzijn te geven, wanneer we het dier náást de plant plaatsen, hebben we in het dier het wezen dat principieel met bewustzijn behept is. Aan dit bewustzijn is exact niets te omschrijven. Misschien kan men het als waarnemingsverschijnsel het best aanduiden, wanneer men zegt dat een dier (of mens) als men het aanraakt 'iets merkt'. Men kan het echter ook aanduiden als de som van verschijnselen die we met 'slapen en waken' begrenzen. Ook hier moet nog eens gezegd worden dat de moeilijkheid, dat men van een bepaald wezen soms niet precies kan zeggen of het tot het planten- of dierenrijk hoort, aan deze stelling niets verandert. Of het slapen of waken zich in een bepaald dagnacht-ritme kleedt, of bij de z.g. lagere dieren op een wat andere wijze gezien moet worden, verandert daaraan evenmin iets. Als men het begrip ontwaken en het begrip inslapen tegenover elkaar stelt, leeft in ons een besef van wat bewustzijn is.

Ten slotte hebben we bij de mens het zelfbewustzijn (Teilhard de Chardin omschrijft dit als: de mens heeft een weten van zijn weten). Ook dit heel aparte gebied van het niet-exacte, bovenzinnelijke in onze ervaringswereld, wordt begrensd door twee verschijnselen: die van het herinneren en van het vergeten. Dit is zeer treffend te beleven aan mensen wier herinneringsvermogen langzamerhand teloor gaat, of waar door ziekte een stuk uit het herinneringsvermogen van de mens verdwenen is. Zulke mensen spreken zelf uit dat ze er ongelukkig onder zijn, ze voelen zich niet meer 'volwaardig'. Om zich als een 'zich', als een 'ik' te voelen, heeft men z'n verleden als herinneringsbeeld nodig. Het lijkt wel of we onszelf pas met ons herinneringsvermogen tot zelfbewustzijn kunnen brengen. Een zekere mate van herinneringsvermogen is daarom absoluut noodzakelijk, opdat een mens zich als een van zichzelf bewust wezen kan voelen.

Hiermee is op drie facetten van een niet-zintuigelijke, niet-exacte ('in-acte') wereld gewezen, die zich als leven, bewustzijn en zelfbewustzijn laten aanduiden. Wanneer we in het vervolg zeggen dat het geestelijke zich in de natuurrijken in de vorm van leven, bewustzijn en zelfbewustzijn openbaart, wordt met het woord 'geestelijk' niets anders bedoeld dan hetgeen hier aangegeven is.

Wanneer we nu deze drie genoemde facetten tevens zien optreden in de reeks: plantenrijk, dierenrijk, mensenrijk, ervaren we dat de plant uitsluitend met leven behept is, het dier met leven én bewustzijn en de mens met leven, bewustzijn én zelfbewustzijn; een opstijgende reeks dus!
Hiernaast staat dan het minerale rijk, dat van deze niet-exacte wereld niets in zich lijkt te hebben. Als men aan een rotsige, zandige, of stenen vlakte denkt, kan men een indruk krijgen van iets verlatens. We noemen een streek waar geen dier leeft, waar geen sprietje groeit, dikwijls een 'van God verlaten' streek. Drukt dit niet iets zeer wezenlijks uit? Is de verhouding van het minerale rijk tot de andere rijken nu niet een groot raadsel geworden? We hebben ontdekt dat het eerste niet de oorsprong kan zijn van de rijken met hun levensverschijnselen, bewustzijnsverschijnselen of zelfbewustzijnsverschijnselen. Wij hebben bij het minerale rijk ook het gevoel van: iets missen, iets niet hebben van hetgeen de andere rijken wél in zich hebben.

We zijn gewend, in het bijzonder wanneer we spreken over een religieus onderwerp, het begrip 'God', of 'geestelijke wereld' met kosmos en sterrenwereld zo niet te identificeren, dan toch op enigerlei wijze samen te brengen; om het populair te zeggen: God woont in de hemel, de sterren staan aan de hemel. Men hoeft geen ogenblik te vergeten dat dit niets dan spraakgebruiken zijn. Wanneer het minerale rijk geen levens-, bewustzijns- of zelfbewustzijns-verschijnselen vertoont en het, zoals gezegd, van geest — of als men wil — van God verlaten is, bestaat er dan geen enkel verband, desnoods traditioneel, tussen een beleefde, of gedachte, of desnoods gefantaseerde geestelijke wereld en dat minerale rijk, dat toch in z'n ertsen, kristallen, enz. zo'n ongelooflijke schoonheid vertoont voor diegenen, die daar een open oog voor hebben? Het is nu wel interessant dat men b.v. de metalen, waarvan we de ertsen in onze aarde vinden en waarover in het eerste deel uitvoerig gesproken is, in oude geschriften verbonden vinden met de planetenwereld. Er is toen al gezegd, dat we in geen enkel opzicht in staat zijn te weten hoe en op welk tijdstip een dergelijke correlatie gevonden is. We kunnen slechts het feit constateren.

Vele gesteenten waarvan de (half)edelstenen zeer bekend zijn, vertonen kristalvormen. Ook over deze stenen bestaat een opvatting dat ze met de 'sterrenwereld' samen zouden hangen en wel in het bijzonder met de z.g. tekens van de dierenriem. Menigeen zal, als hij zo'n samenhang hoort, zeggen: waar heeft men het in hemelsnaam vandaan gehaald? Weer moet gezegd worden: inderdaad, dat weten we niet. En wanneer de twee genoemde beweringen over metalen en kristallen op zichzelf zouden blijven staan, zouden ze ook zeker geen enkele andere waarde voor ons meer kunnen behouden dan een soort bijgeloof. Dit wordt echter op slag anders als we over het minerale rijk en z'n ontstaan heel andere gedachten gaan ontwikkelen, dan de laatste paar honderd jaar in de wetenschap het geval geweest is.

Van te voren dient nog aandacht besteed te worden aan een gedachte die we noodzakelijk moeten ontwikkelen als we willen verklaren hoe datgene, wat zich als leven, bewustzijn en zelfbewustzijn aan ons voordoet, met de minerale wereld dié synthese aan kon gaan, waardoor planten-, dieren- en mensengestalten konden ontstaan. Men kan dit populair uitdrukken in de vraag: hoe heeft de geest de materie gegrepen? Dat planten-, dieren- en mensenvorm als vormwerelden alleen maar vanuit scheppende geestkracht ontstaan kunnen, moet - na hetgeen daarover gezegd is - voorop gesteld worden. Het zou echter een fatale vergissing zijn te menen dat dit iets met geloof te maken heeft. Als men denkt dat men in het laboratorium door het tot stand brengen van chemische verbindingen 'levende stof' zou kunnen produceren, noem ik dat een geloof.

(Ik vraag me altijd af, wat men zich onder levende materie voorstelt. Ik ken levende materie als deel van een (levend) organisme. Het organisme leeft. Als ik daar een stuk van af snijd heb ik feitelijk geen levende materie, doch een stuk organisme.- Ik meen dat de vormeenheid 'leven', zoals Bolk die benoemde, slechts in de vormeenheid 'organisme' aan te treffen is.)

Het feit daarentegen, dat vormen alleen door een geestelijk principe geschapen kunnen worden, is een dagelijkse ervaring. We zien dit namelijk in kunst en techniek en we kennen de geest waar vanuit ze geschapen zijn: onze eigen menselijke geest! Als er ergens een bewijs, of beter gezegd een illustratie gevonden kan worden voor de bewering dat vormen door een scheppende geest ontstaan, hoeven we maar naar elk kunstwerk, elke machine, ja elk gebruiksvoorwerp om ons heen te kijken. Zo bezien is het eigenlijk onbegrijpelijk, hoe onze huidige wereld tot de idee kon vervallen dat vormen zo maar bij toeval door conglomeratie zouden ontstaan. Wat door conglomeratie zou kunnen ontstaan, heeft met vorm in die zin, niets te maken.

 

Tot zover is het vraagstuk ook nog niet zo moeilijk. Het wordt dat pas als we, verder denkend vragen: hoe zijn de vormen van de levende wezens in de natuur dan wel ontstaan? De mens nl. beschikt over een paar aardse handen, waarmee hij de aardse materie hanteert (hieronder valt natuurlijk ook het 'materiaal' van de kunstenaar, dus bijv. ook klanken).

Hoe moet een niet-menselijk, niet-concreet-op-aarde-levend geestelijk wezen aardse, zichtbare vormen (levende-, bewuste-en zelfbewuste vormen) geschapen hebben?

Ik meen dat we hier voor een absoluut onoverkomelijke moeilijkheid staan, zolang we ervan uitgaan dat de levende natuurrijken ontstaan zijn vanuit een materie, zoals we die op bet ogenblik in het minerale rijk om ons heen hebben!

Deze materie wordt door ons zó voorgesteld, zó begrepen, dat we er toe komen te zeggen: een geest kan geen stuk steen bewegen. Dan kan een geest echter ook niet het kleinste materiedeeltje hanteren!

Evenmin valt in te zien hoe de geest, zoals die zich b.v. in de mens aan ons voordoet, in staat is zich in het lichaam zo in te voegen, dat onze handelingen er het resultaat van zijn. Want ook ons lichaam moet consequent, volgens de huidige materievoorstelling, als een opeenhoping van materiedeeltjes gedacht worden!

We kunnen de volgende conclusie opstellen: de huidige voorstelling over materie vormt een onoverbrugbare kloof tussen de materiële en de geestelijke wereld.

Om deze kloof te overbruggen zullen we gedwongen zijn onze visie op de materie te herzien. We zullen daartoe een geheel nieuwe gedachtengang moeten introduceren, die tevens een nieuw licht poogt te werpen op een vraagstuk dat op het ogenblik de wetenschappelijke wereld in hoge mate bezig houdt: de gedachte over het ontstaan der minerale materie.