Met de ontdekking, of misschien beter gezegd herontdekking, dat 'functie' en 'vormgevend principe' aanwezig moeten zijn vóór er vormen kunnen ontstaan, wordt feitelijk uitgesproken: in den beginne was de geest; de geest als uitgangspunt van de schepping, zoals we die om ons heen zien.
Aan de ene kant hebben we de menselijke scheppingen in kunst en techniek herkend als scheppingen vanuit 'een geest' (de menselijke intelligentie). Aan de andere kant kunnen we niet anders dan een overeenkomstige wijze van ontstaan (in de ruimste zin van het woord natuurlijk) toekennen aan de natuurrijken om ons heen (welke conceptie nog door miljoenen mensen geaccepteerd wordt als 'geloof' aan hetgeen in de religieuze geschriften steeds weer gezegd wordt: de wereld is door God -een geestelijk wezen dus- geschapen. Thans rijst de vraag: waarom tracht men in de huidige evolutieleer vaak zo krampachtig deze te oriënteren naar een ontstaan vanuit de materie als zodanig? Men moet daar toch een dringende reden voor hebben!
Er is reeds gezegd: juist de voorstelling, die we op het ogenblik hebben van het wezen der materie, staat een synthese geestmaterie volstrekt in de weg! Wanneer men echter de verschijnselen van leven enz. niet vanuit de materie zelf verklaren kan, komt men natuurlijk onmiddellijk voor de vraag te staan hoe die geest dan in plant, dier en mens verschijnt. Daarom ontstond juist de nood-hypothese: een samenstelsel van stoffen kan 'functioneren'! Leven, bewustzijn en zelfbewustzijn zouden dan de verschillende functies van die door toeval ontstane vormsels zijn.
Ik vraag me vaak af: als men zo denkt en meent gezond consequent te werk gegaan te zijn in de opbouw van zo'n hypothese, heeft men zich dan ooit afgevraagd, of men daarmee ook in de ware zin van het woord kan leven? Eens had ik hierover een discussie met een oude professor, die vast in deze zuiver materiële oorsprong van de natuur en de mens geloofde. Toen ik hem vroeg: 'Maar professor, hoe komen we dan aan onze moraliteit?', werd hij rood en antwoordde heftig: 'M'n moraliteit, die heb ik bij m'n geboorte meegekregen, en hoe ik daar aan kom, dat weet ik niet en dat weet u ook niet!' Een warm, menselijk antwoord, dat precies illustreert wat zoeven gezegd is (of het antwoord ook wetenschappelijk was, is een tweede vraag).
Alles draait om het feit, dat men nog wel geneigd is (of althans was), een geestelijk wezen als werkelijkheid te accepteren, doch zich op geen enkele wijze kan voorstellen hoe een dergelijk geestelijk wezen de materie zou moeten 'grijpen'.
Zoals al gezegd is, er is geen andere uitweg dan onze hele materie-voorstelling te herzien. We kunnen slechts tot een oplossing komen, als we aan de ene kant de wereld van de ervaringen op natuurkundig- en scheikundig gebied niet veronachtzamen en aan de andere kant een materie-voorstelling ontwikkelen die, althans in haar perspectieven een mogelijkheid biedt een geestelijk scheppend principe ook daar met materie in samenhang te denken, waar men niet met een geestelijk wezen te maken heeft dat op aarde rondloopt zoals de mens. De mens leeft als stoffelijk wezen in een stoffelijke wereld. Hij schept de voortbrengselen van z'n geest met z'n handen en werktuigen, doch als zuiver geestelijk wezen! Niet mijn handen doen iets, maar ik doe iets!
In deze zin kunnen vanuit het niet-menselijke, 'goddelijk-geestelijke' nooit meer nieuwe scheppingen ontstaan, in aanmerking genomen dat de aarde zich tot de toestand zoals ze nu is langs een oneindig lange weg heeft ontwikkeld. Het is uitgesloten een verband te vinden tussen het scheppen van de menselijke geest en die van het scheppen van een geest die niet op aarde in een stoffelijke gedaante aanwezig is, indien men zich de materie in zijn oorsprong zo denkt, zoals zij zich aan ons voordoet. Om er zich iets bij te kunnen voorstellen hoe een geestelijk wezen 'in den beginne' materie heeft kunnen pakken, moeten wij ons de vraag voorleggen: hoe is materie, de vaste, tastbare materie ontstaan? Kunnen wij daarvoor een gedachte ontwikkelen die ons helpt het probleem 'hoe kan een geest de materie pakken?' op te lossen?
Wel geeft men aan dat de dichte materietoestand, die wij nu 'aarde' noemen, zich samengebald heeft uit een onvoorstelbaar wijde verspreiding van de deeltjes, doch men vergeet daarbij twee dingen. Ten eerste, dat men dan evenzeer met een absoluut hypothetisch begin moet rekenen, dat volledig oncontroleerbaar en onreproduceerbaar is. Ten tweede, dat men feitelijk het ontstaan van de materie naar een oneindig ver punt in het verleden terugschuift, doch daar ongemerkt de materie in de zelfde concreetheid aanwezig denkt als waarin men dat nu doet! Men heeft het probleem slechts verschoven!
Zo heeft men de barrière, waar hier voortdurend op geduid wordt, wel heel stevig geconstrueerd!
Vooruitlopende op hetgeen verder beschreven zal worden, moeten we ons herinneren dat wij ten opzichte van het scheppen van vormen en functies door de geest wel controleerbare en reproduceerbare voorbeelden kennen, namelijk in de wereld van het menselijke handelen. Wij zullen dus moeten trachten een verband te vinden tussen de scheppingen van het goddelijk-geestelijke en de scheppingen van de mens, zó, dat onze hoop ook hier een controleerbaarheid en reproduceerbaarheid te ontmoeten (waarnaar elk wetenschappelijk denken in de tegenwoordige tijd zegt te streven!) niet geheel ijdel blijkt te zijn.
Wij hoeven niet direct 'alles nu te begrijpen of te weten', we moeten echter ten minste een tot in zijn uiterste consequenties inderdaad denkbare gedachtegang kunnen ontwikkelen en daarbij niet bang zijn eventuele wetenschappelijke en ook religieuze dogma's, die wij in onszelf zouden tegenkomen, op te geven en door nieuwere, verbinding-scheppende voorstellingen te vervangen.