De leerling

Rudolf Mees en Maria Dona,
Leens ouders

Leendert Frederik Carel Mees is geboren in Amsterdam op 13 december 1902. Zijn moeder, Maria Dona, is afkomstig uit een Haagse familie van kunst-schilders. Leens vader is Rudolf Mees (1868), een telg uit een bekende en uitgebreide bankiersfamilie. Deze Rudolf stamt echter uit een deel van de familie Mees dat een beetje wordt beschouwd als de zoekgeraakte tak, die in het Oosten, in Japan heeft gezeten. Leens grootvader, Rudolf Adriaan, is namelijk rond 1860 naar Japan gegaan, waar hij zijn Japanse vrouw, Okino, leert kennen. Hij trouwt niet officieel met haar, maar sluit een soort ‘samen-levingscontract’ af, iets wat in die tijd tussen westerse kolonialen en oosterse vrouwen niet ongewoon was. Okino schenkt Rudolf Adriaan twee zoons. De oudste is Leens vader. Leen heeft zijn Japanse grootouders echter nooit gekend. Zijn grootvader sterft in 1903 in Japan. Enkele jaren eerder, omstreeks 1899, is Okino overleden. In hetzelfde jaar treden Leens ouders in Hilversum in het huwelijk.

Leen Mees is dus een kwart Japanner. Oosterse trekken zijn zeker op latere foto’s van hem duidelijk te zien. Maar hij groeit op in het Hollandse Hilversum, temidden van vijf vrouwen: zijn moeder en zijn vier zussen. Leens vader sterft namelijk al vrij vroeg op 41-jarige leeftijd in 1909. Leen is de middelste van vijf kinderen: Maria (1899), die verstandelijk gehandicapt is en al in 1919 overlijdt, en Jeanne (1900) zijn ouder dan hij. Rudolfine (1904, ‘Rud’ genoemd – zij is de moeder van de bekende musici Pim en Ruud Jacobs) en Tine (1907) zijn jonger.

Ze hebben het thuis heel arm. Leens moeder, een lieve, eenvoudige vrouw, heeft nauwelijks onderwijs kunnen volgen en verdient na de dood van haar man de kost als stenografe. Ook verhuurt ze kamers. Ze is een vrouw met een groot hart. Zeker ook door haar toedoen is dit ‘zoekgeraakte’ familietakje weer duidelijker in het zicht van de familie Mees gekomen. Leen moet later nog vaak denken aan zijn arme jeugd en heeft het dan over ‘kouwe kip’. Want daar droomt de jonge Leen van, om een restje kouwe kip op zijn boterham te krijgen.

Een heel jonge Leen,
duidelijk op zijn gemak
met twee van zijn zussen

Leen gaat later nog regelmatig met zijn gezin op bezoek bij zijn moeder, op wie hij zeer gesteld is. Hij draagt haar werkelijk op handen en spreekt nooit een kwaad woord over haar. Wijnand (1934) vertelt over de zeldzame momenten waarop hij zijn vader heeft zien huilen. Een ervan is bij het overlijden van zijn moeder.

Vroeg in de jaren twintig leert Leens moeder de antroposofie kennen. Dat speelt zich als volgt af. Een van Leens zusjes komt thuis met de mededeling: ‘Ik ben met een vriendinnetje naar de zondagsschool geweest, en daar vertellen ze zulke mooie verhalen, mag ik daar nog eens naar toe?’ De eerste vraag van moeder op zulke vragen is altijd: ‘Wat kost dat?’ ‘Niets.’ ‘Dan mag je ernaar toe.’ Maar de zondag daarop wil ze toch wel weten wie die lessen verzorgt. Een mevrouw. En, nieuwsgierig geworden door haar dochter, nodigt ze die mevrouw bij haar thuis uit. Het blijkt iemand van De Christengemeenschap te zijn, een religieuze beweging, voortgekomen uit de antroposofie van Rudolf Steiner. Er gaat voor Leens moeder een wereld open als ze hoort over Steiners ideeën rond het menselijk lot: de omstandigheden waar mensen in leven zouden de consequenties kunnen zijn van iemands handelwijze in een vorig leven. Het geeft haar een heel nieuwe kijk op haar kommervolle bestaan, en ze besluit lid te worden van de Antroposofische Vereniging. Zo wordt Leen via zijn moeder al vroeg bekend met Rudolf Steiner en de antroposofie. Ook zijn zussen Jeanne en Tine worden later antroposoof.

Op de HBS is Leen dan al lang opgevallen door zijn grote intelligentie. Hij is een snelle en goede leerling. Vanuit de familie Mees is toen gezegd: die jongen moet maar verder studeren. Leen heeft dan echter meer ambities om musicus te worden. Hij is handig op veel instrumenten, speelt wat piano, saxofoon en viool, en is als student nog een tijdje drummer in een jazzband. Het wordt echter geen muziekstudie, maar medicijnen. ‘Neef’ Wijnand, een vooraanstaand familielid en bankier, is degene die zich min of meer over de begaafde Leen ontfermt, en neemt de studiekosten voor zijn rekening. Ook bezorgt hij Leen een viool, als hij hoort dat zijn pupil dat instrument graag wil bespelen. Het is geen gewone viool, die, half vergeten, voor Leen van zolder wordt gehaald, maar een echte stradivarius. Dat beseft op dat moment echter nog niemand. Pas als Leen het instrument voor een reparatie bij de bekende Haagse vioolbouwer Vedral aanbiedt, komt de aap uit de mouw. Vedral herkent het instrument onmiddellijk als de zoekgeraakte ‘strad’ van de familie Mees. Leen beseft dat hij iets heel kostbaars in handen heeft: ‘strad’ kan immers niets anders betekenen dan ‘stradivarius’?
Deze viool komt later in dit verhaal zijn rol nog verder opeisen.

Leen als jonge violist.
Het origineel van dit portret
door Otto van Rees is verloren gegaan.

Leen gaat dus medicijnen studeren, aan de Universiteit van Amsterdam. Hij volgt er onder andere colleges bij professor Louis Bolk, een befaamd antropoloog en anatoom, die hem een heel verrassende kijk op de evolutie bijbrengt. In Bolks visie, die rekening houdt met een scheppend principe, met een werkelijkheid van de geest, zit in feite de gedachte besloten dat de mens niet het sluitstuk van de schepping vormt, maar het begin ervan. De mens is dan niet de afgeleide van andere diersoorten, maar omgekeerd, alle diervormen zijn afgeleid van de menselijke ontwikkeling.

Vanuit zulke gedachten is het voor de student Leen Mees mogelijk innerlijk de stap te zetten naar de nog veel radicalere gedachten die Rudolf Steiner er op dit terrein op na houdt. Leen heeft zijn leven lang de nagedachtenis aan Louis Bolk hoog gehouden. Bolk is een van zijn vroegste, maar ook een van zijn belangrijkste leermeesters geweest.