De vader

Op vakantie in de bergen
met zijn zoon Rudolf, vlak na de oorlog

Het is veelbetekenend dat de kinderen uit Leens eerste huwelijk alledrie een volkomen natuurlijke en met hun eigen drijfveren overeenkomende toegang tot de antroposofie hebben gevonden. Met andere woorden: wel of geen antroposofie is voor hen geen vraag geweest. Leen was een vader die zijn kinderen hun eigen keuzes liet maken, daar liet hij hen helemaal vrij in.

Aan de ene kant kan de indruk ontstaan dat Leen als vader, als gezinsman, niet alles heeft gedaan wat je van een vader mag verwachten. Maar dat is toch een te oppervlakkige waarneming. Hij is inderdaad niet vaak thuis. Hij is ook niet de vader geweest bij wie je met je diepste gevoelens en zieleroerselen terechtkon. Dat was niet zijn ‘way of doing’. En misschien ook niet zozeer die van zijn generatie.

Maar daar staan heel andere dingen tegenover. Zo heeft hij veel gedaan om Wijnand op het muzikale vlak te ondersteunen. Hij zorgt ervoor dat hij goede pianoleraren krijgt. Leen regelt bijvoorbeeld ook dat Wijnand een keer bij professor Back, een autoriteit op muziekgebied, kan voorspelen. Leen dwingt hem echter nergens toe. Wijnand gaat met plezier naar les, heeft nog conservatorium A gedaan, en dat alles heeft hij aan zijn vader te danken. Weliswaar heeft hij zijn pianostudie niet doorgezet richting podium – hij is geschiedenis gaan studeren – maar dat was zeker niet omdat zijn vader hem teveel zou hebben gepusht bij het pianospelen. Wijnand heeft zich hierin volledig vrij gevoeld.
De band tussen Wijnand en zijn vader loopt niet alleen via de muziek. Ook een groot gevoel van vertrouwen bepaalt die band:

‘Ik heb ook altijd heel duidelijk zijn beschermende hand gevoeld, ook als hij niet in mijn buurt was. Hij houdt mij in het oog. Ook later had ik dat gevoel. Ik zat dus heel graag in zijn sfeer, heb me nooit ver verwijderd gevoeld van hem.’

Ook Saskia schetst uit een iets latere periode een vergelijkbaar beeld. Ook zij voelt een sterke band met haar vader, en ook die ligt niet op het vlak van de verbale uitwisseling. Hij is, ook al door het grotere leeftijdsverschil – Leen is al in de vijftig als hij voor de vierde keer vader wordt – eerder een vader met een opa-karakter voor haar. Hij begeleidt haar niet zozeer in de alledaagse dingen als huiswerk maken en het reilen en zeilen op de sportclub, ook vakanties met hem kan ze zich niet herinneren. Wel leest hij haar voor, vertelt verhalen over vroeger, en is er altijd bij als ze piano speelt. Dan toont hij zich heel streng en ambitieus. Als ze bijvoorbeeld een F speelt in plaats van een Fis, klapt hij in zijn handen en roept dan vanuit een andere kamer: ‘Fis!!’

Rond 1950 komen Rudolf, Arnica en Wijnand op een leeftijd, waarop zij meer en meer hun eigen leven kunnen gaan leiden. Maar ook Arnica en Rudolf bevestigen het beeld dat de anderen van hun vader schetsen: een man die zich misschien in eerste instantie niet al te veel met hun dagelijkse doen en laten bemoeit, maar met wie ze desondanks een diepe band voelen. Arnica zou geen andere vader gehad willen hebben: ‘Hij was een begaafd mens, en dat hebben wij gemerkt als kinderen. Wij hebben van hem genoten, omdat je met hem werkelijk fijne dingen kon bespreken. Naar hem luisteren was een genot. Ik heb door hem dingen in mijzelf ontdekt die ik anders niet had kunnen ontwikkelen. Ik heb dus veel van hem geleerd.’