Voorwoord


In mijn jeugd heb ik de kans gehad met vriendjes veel door de duinen in Noord-Holland te zwerven. We waren steeds samen in groepen jonge jongens, die 's zomers in vacantie-oorden logeerden. Dikwijls vonden we dan konijneschedels, soms ook andere delen van een of ander skeletje. We waren er zonder uitzondering verrukt van, we vonden ze prachtig, we namen ze mee naar huis, keken er vaak naar. Ik denk, dat menigeen ergens in Nederland nog wel zo'n schedeltje heeft staan.

Voor veel mensen heeft een skelet echter een bijklank die ze aan iets griezeligs herinnert, speciaal het menselijke skelet. Binnen zekere grenzen is dat heel begrijpelijk. Niet voor niets wordt de dood dikwijls als een skelet met een zeis afgebeeld. Dood - skelet - beenderen, een voor de hand liggende associatie. Dit maakt dat velen dan ook niet bekend raken met de typische karakters van de verschillende beenderen. Wanneer we een massa botten en botjes voor ons hebben, zullen deze voor menigeen niet anders zijn dan botten zonder meer. Hoe anders wordt dit, als men begint ze in hun typische vormen te onderscheiden. Daartoe moet men de botten van ons skelet zo mogelijk niet alleen zien, doch ze ook eens in de hand genomen, ze betast hebben, langs de vlakke, ronde en hoekige delen gestreken hebben om de intense plastische schoonheid van de veelheid van vormen te beleven. Niet alleen met onze ogen, ook met onze vingers moeten we leren zien. Dat bevrucht op zijn beurt ook weer de vaardigheid van onze blik, dingen te gaan opmerken die zich aanvankelijk nog aan onze indrukken onttrokken. We gaan dingen ontdekken, die zich in de ware zin van het woord pas gaan openbaren wanneer we eerst het bijkomstige van het wezenlijke hebben leren onderscheiden.

Het gaat in deze verhandeling niet, zoals gewoonlijk het geval is, om mededelingen die - in het oog van de schrijver - vaststaande feiten zijn. In zoverre zou men haar eerder als een reeks vragen kunnen opvatten; vragen als: kan men dit ook zó zien, enzovoort. In een beschouwing waarin het kunstzinnige element en het wetenschappelijke zó met elkaar verbonden zijn, is dit niet anders mogelijk. Ik meen echter, dat er met klem gezegd mag worden, dat de volgende vergelijkingen en conclusies daarom niet zonder meer subjectief zouden mogen worden genoemd. Het kunstzinnige in ons, dat in elk mens in een of andere vorm leeft, kan gebruikt worden als een orgaan van waarneming. Daardoor kunnen dingen opgemerkt worden die aan diegenen ontgaan, die slechts zuiver analytisch, wetenschappelijk te werk gaan. Wie een schilderij of een landschap wil bekijken, moet op een afstand gaan staan. Wanneer ik er te dicht op ga zitten, wanneer ik er loep en vergrootglas bij haal, zie ik wel steeds meer details, doch het geheel verdwijnt onherroepelijk uit mijn gezichtsveld. Drastisch uitgedrukt: wie naar de maan gaat, verliest de maan uit het oog; dat wil zeggen hij kan het verband met de omgeving, waardoor bepaalde details pas hun waarde krijgen, niet meer zo zien zoals aanvankelijk. Daarmee valt echter een bepaalde bron van inzicht weg.

De grote, mijns inziens te weinig gewaardeerde anatoom-antropoloog Louis Bolk, bij wie ik mijn eerste osteologische lessen kreeg, heeft in zijn Hersenen en cultuur uitgesproken: 'Wij zijn gewoon het leven na te sporen door vergrootglazen en daardoor het anders onzichtbaar stoffelijke binnen onzen gezichtskring te brengen; hoe geheel anders, hoe ruimer zou onze opvatting van het leven zijn indien het ons gegeven ware dit eens te bestuderen met verkleinglazen, waardoor wij het voor het ongewapende oog onoverzichtbare binnen onzen gezichtskring konden brengen, om dan in plaats van zoals thans de stoffelijke verbindingen, den samenhang der verschijnselen meer tot studiedoel te nemen'. Ik heb getracht in het volgende deze methode bij het bestuderen van de metamorfosen van het skelet steeds toe te passen.

Het zal ten slotte duidelijk zijn dat de opgetekende ervaringen slechts een greep zijn uit een veel groter gebied, dat nog geheel open ligt. De bedoeling is dan ook die lezers, die zich door de voorbeelden aangesproken voelen, aan te sporen dit gebied verder te ontginnen.

Er zal in de volgende beschouwingen aangetoond worden dat we vóór alles een zekere orde, een opbouw in de veelheid van vormen moeten gaan ontdekken. Daartoe moeten we het skelet in zijn totaliteit bestuderen. Voor het doel dat nagestreefd wordt is echter eveneens nodig, de vormen van een aantal beenderen op een nieuwe manier te bestuderen en ze onderling te vergelijken.

In de dertiger jaren ben ik daarmee begonnen. Een paar vrienden-tekenaars, met wie ik over de opzet sprak, boden mij hun medewerking aan om van een en ander tekeningen te maken. Het was allereerst W. A. ten Houte de Lange, destijds directeur van het Planetarium in Den Haag, die zich met grote geestdrift, zoveel mogelijk natuurgetrouw, aan de gang zette. Later heeft de tekenaar Rupert van der Linden met een heel andere, we zouden kunnen zeggen meer artistieke techniek, zijn indruk van de voorgestelde resultaten weergegeven.

Het maakt een groot verschil of men iets natekent of fotografeert. De tekenaar haalt naar voren wat hij speciaal van belang acht. Dit brengt zeker het gevaar van een sterk subjectieve factor met zich mee, die wel eens te suggestief zou kunnen werken. De foto kan wel in een minder gunstige of in een gunstiger positie gemaakt worden, doch zij kan nimmer dingen vertonen die er niet zijn. Het meest bevredigende leek mij, voorzover mogelijk, de tekeningen van twee kunstenaars, die geheel onafhankelijk van elkaar zich in het materiaal ingewerkt hadden, naast een fotografie af te beelden. De lezer kan dan zelf beoordelen in hoeverre bepaalde accenten, die een tekenaar altijd wel in z'n werk zal leggen, verantwoord zijn.

Op de afbeeldingen die op de fotografieën volgen, vindt men steeds eerst de tekening van ten Houte de Lange, daarna die van Rupert van der Linden.

Driebergen, juli 1977

L.F.C. Mees