Hoofdstuk 3


De metamorfosen in het menselijk skelet

Afb. 5

Wij zullen nu eerst metamorfosen in het skelet bestuderen. Wij mogen daarbij nimmer uit het oog verliezen dat we het resultaat moeten toetsen aan de wet die we voor elke metamorfose opgesteld hebben. Ook wanneer wij later weer tot het begrip reïncarnatie terug zullen keren, zullen we moeten aantonen, of en in hoeverre ook hier van tegenstelling en ontwikkeling gesproken kan worden. De volgende afbeeldingen geven de metamorfosen van vormen van beenderen bij de mens op een meervoudige wijze weer.

Aanvankelijk zal men misschien het gevoel krijgen tussen een aantal fenomenen zonder enige samenhang geraakt te zijn, waaraan men kop noch staart kan ontdekken. Dit wordt anders als men met de verschillende voorbeelden ook de gebieden van het lichaam gaat onderscheiden waarin ze te vinden zijn. Met de beschrijving zal men niet veel verder kunnen en misschien ook niet mogen gaan dan er op te wijzen wat een en ander voorstelt, om welke botten het gaat, enzovoort; verder zullen voornamelijk de beelden zelf moeten spreken. Een enkele rnaal is wel aangegeven op welk detail de beschouwer zijn aandacht moet richten om het wezenlijke te ontmoeten.

 

Het skelet als geheel

De eerste afbeeldingen vertonen het gehele skelet. Afb. 5 en 6 worden speciaal getoond om te laten zien hoe men in vroegere tijden een mens nooit helemaal van zijn omgeving gescheiden dacht. De speelsheid, de uitdrukking van de gebaren, die ligt in de houding van de skeletten en de omgeving waarin men ze geplaatst heeft, vertoont duidelijk hoe sterk het kunstzinnige destijds nog met het wetenschappelijke verbonden was. Wanneer men op de plantengroei let, die naast de steen- en rotsformaties toch zeker met opzet aangebracht is, zou men haast kunnen zeggen dat men daarmee wilde uitdrukken: zó dood is het skelet nu ook weer niet. Op één afbeelding is zelfs een engeltje te zien.

Afb. 6, Afb. 7

Afb. 7 is een tekening van Rupert van der Linden, die op een heel andere wijze toch ook weer hetzelfde uit zijn illustratie laat spreken.

De afb. 8 en 9 vertonen foto's van een doorsnede van de kop van het dijbeen en van het hielbeen. Zij laten de - algemeen wel bekende - structuur van de beenbalkjes zien, die op treffende wijze vertoont hoe ook ons lichaam en speciaal ons skelet, wetten van mechanica en statica volgt. Voor sommigen kan het van betekenis zijn eens te ontdekken welk een mooi beeld statische krachtlijnen kunnen produceren.

Wanneer men het skelet als een geheel voor zich heeft, kan dadelijk opvallen dat men in wezen drie gebieden kan onderscheiden: het hoofd, de borstkas en de schouder- en bekkengordels met de armen en benen.

Het hoofd vertoont daarbij een opvallend geconcentreerde, afgeronde vorm. De beenderen zijn hier, op de onderkaak na, door naden verbonden (afb. 10 en 11). Men kan aan de schedel weer een aangezichtsschedel en een hersenschedel onderscheiden. De laatste doet zich als een gewelf voor; de aangezichtsschedel wordt vooral gekarakteriseerd door de vele openingen die met onze zintuigen in verband staan. Aan de zijkant zet zich die nog voort tot aan de gehooropening.

Afb. 10, Afb. 11

Afb 12

Afb 13, Afb. 14

De borstkas is vooral opvallend door de ritmische herhaling van de ribbenvorm. De twaalf paar ribben omsluiten de borstkas en zitten, op de twee onderste - de zogenaamde zwevende ribben - na, door middel van kraakbeen aan het borstbeen vast. Zij zijn van achteren met de borst- of ruggewervels door middel van gewrichten verbonden.

De schoudergordel bestaat uit schouderbladen en sleutelbeenderen. De schouderbladen zijn feitelijk ook weer vergroeiingen van oorspronkelijk aparte botten. Daarop hoeft hier niet ingegaan te worden. Wel is van belang te wijzen op de in het oog vallende kam op het schouderblad.

De bekkengordel bestaat uit twee heupbeenderen en het heiligbeen. Dit laatste is een vergroeid geheel van de vijf heiligbeenwervels.

Zoals de armen met de schouderbladen gewrichten vormen, doen de benen dat met de heupbeenderen op de plaats waar ook weer drie oorspronkelijke aparte beenderen tot heupbeen samengegroeid zijn.

De wervelkolom doorloopt de gehele rompgestalte aan de achterkant. Zij vormt een uiterst essentieel deel van ons skelet en is opgebouwd uit verschillende werveltypen. Elke wervel heeft een typische bouw: een wervellichaam met een wervelboog aan welke laatste we de dwarsuitsteeksels en het doornuitsteeksel onderscheiden (afb. 13).

De mens heeft, evenals de meeste zoogdieren, zeven halswervels, fijn van bouw, met doorboorde dwarsuitsteeksels; twaalf borst- of ruggewervels die de ribben dragen; vijf lendewervels, zwaarder en grover dan de overigen en vijf tot het heiligbeen vergroeide heiligbeenwervels. Een paar tot het stuitje vergroeide staartwervels sluiten de rij. De wervelreeks is een prachtig voorbeeld van metamorfose in ons lichaam. Op afb. 12 zijn een paar voorbeelden te zien. Zij stellen van onder naar boven een lendewervel, een ruggewervel en een halswervel voor. Afb. 14 vertoont de eerste halswervel, de zogenaamde atlas.

Afb. 15

Als wij nog eens het geheel overzien, kunnen wij dit als volgt omschrijven: wervelkolom met borstkas, aan de ene kant het hoofd dragend, aan de andere kant door middel van de bekkengordel met de benen op de aarde staande. Schouderbladen en armen zijn slechts via de voorkant van de sleutelbeenderen, dus vrijwel niet, met het rompskelet verbonden.

Afb. 16

De beenderen van hoofd en ledematen zijn absolute polariteiten. De schedel is rond, omsluitend, geconcentreerd, bestaande uit door naden verbonden, voornamelijk platte, of onregelmatige beenderen. De ledematen zijn daarentegen lijnvormig gebouwd; zij bestaan uit de zogenaamde pijpbeenderen. Later zullen wij bovendien van een uitstralende vorm leren spreken. De verschillende delen zijn door middel van beweeglijke gewrichten verbonden. Men kan zich bijna geen grotere tegenstelling denken.

Men vergelijke daartoe afb. 16 en afb. 15 waarop een speciaal been van het schedeldak, het wandbeen is weergegeven.

De armen, hoewel natuurlijk ledematen, nemen een aparte plaats in doordat zij, in verband met het feit dat de mens het enig werkelijk geheel rechtop gaande wezen op aarde is, mede in dienst gesteld zijn van ons geestelijk leven, bijvoorbeeld bij het gesticuleren. De samengevouwen handen bij het bidden bootsen zelfs enigszins de bouw van onze schedel na.

Er tussen bevindt zich de borstkas, die in haar bouw het midden houdt tussen de beide andere systemen: wel omsluitend, doch veel minder gesloten dan de schedel en ook al veel beweeglijker in zichzelf.

Het feit dat de bouw van de borstkas een ritmische herhaling is van min of meer gelijke vormen, verdient extra vermelding. Als wij het hoofd als pool van rust tegenover de ledematen als pool van beweging stellen, ontmoeten wij een oerwet-matigheid: Overal in de natuur verschijnt ritme op de overgang van rust en beweging. Wij hoeven slechts te denken aan de trillende snaar wanneer een strijkstok er overheen beweegt, aan de ritselende bladeren van een boom als de wind er langs strijkt, aan de ribbels in het zand op het strand, waar water en wind samen het bewegende zijn, enzovoort.

Men zal met het laatste voorbeeld tevens kunnen begrijpen dat de gedachte: ritme verschijnt waar rust en beweging elkaar ontmoeten, in de bouw van ons lichaam slechts als resultaat, als ruimtelijk beeld aan te treffen is, zoals dat voor de strand-ribbels ook geldt. Deze vormen zijn echter ééns ontstaan, toen de ertoe leidende krachten nog actief werkzaam waren. Dit zijn voorbeelden, om te laten zien hoe een in de tijd verlopend gebeuren een ruimtelijk verschijnsel kan worden. Omgekeerd echter kan zo'n gestold beeld een venster worden, waar doorheen wij de voorheen scheppende activiteit weer kunnen benaderen, in onze fantasie weer in het leven terug kunnen roepen.

Wij kunnen nu in de borstkas zelf ook weer een aanduiding van de genoemde drieledigheid terugvinden. Boven het starre gedeelte; de eerste rib zit zonder kraakbeen direct aan het borstbeen vast. Onderaan het beweeglijke, de zwevende ribben. En daartussen de typische ribben, die door het kraakbeen, of indirect via het kraakbeen van de vorige ribben, aan het borstbeen vastzitten. De kraakbenige verbindingen waarborgen een zekere beweeglijkheid. Ook aan de schedel als geheel, bijvoorbeeld aan de aangezichtsschedel, valt een drieledigheid te ontdekken: het voorhoofd, het neusgebied en het gebied van de mond, de kaken. Het eerste is typisch hoofd (gewelf), het tweede vertoont inwendig de ritmische herhaling van de neusschelpen. De mond, vooral de onderkaak, is beweeglijk; Hij stelt de eigenlijke ledematen van het hoofd voor. Nemen wij nu een arm of een been in z'n geheel met hun drieledige bouw in bovenarm, onderarm en hand, respectievelijk bovenbeen, onderbeen, voet, dan kan men met wat verbeelding, zonder welke al deze dingen nooit geheel te begrijpen of te pakken zijn, weer hetzelfde principe herkennen. Wij denken daarbij vooral aan de opvallende kop van het schouder- en van het heupgewricht. De onderarmen en onderbenen bestaan elk uit twee beenderen; de handen en voeten zijn het meest beweeglijk.

Afb. 17 Afb. 18

De hand op zich zelf wordt verdeeld in handwortel, middenhand en vingers. Het is werkelijk niet moeilijk ook hier het zoeven bedoelde weer terug te vinden. Wanneer wij echter nog verder gaan en nu eens een speciaal bot, het dijbeen (afb. 17) bekijken, dan kunnen wij misschien niet op het eerste gezicht, doch wel als wij er eens een tijd mee omgaan, in het dijbeen de aanduiding van een totale menselijke gestalte herkennen. Een hoofd, de kop, een hals, een paar schouders, een slanke romp, zelfs iets van een paar knieën gaan onze aandacht vragen. Jaren geleden ontmoette ik een arts, wie dit opgevallen was en die voor een klein auditorium dit letterlijk illustreerde. Met gekruiste armen, op z'n knieën zittend en het hoofd wat opzij, deed hij z'n best een dijbeen te imiteren. De lezer kan zich misschien voorstellen welk een vreugde het voor mij was toen, niet lang geleden, een vriend mij een reproduktie van werken van de Belgische beeldhouwer Minne deed toekomen, die de mens zó geboetseerd heeft dat het precies datgene, wat ik hier heb willen zeggen, tot uitdrukking brengt (afb. 18).

Afb. 19 Afb. 20

Bij een bezoek aan een tentoonstelling van het werk van leerlingen van de Waldorfschool in Nienstedten bij Hamburg zag ik tekeningen van kinderen van de 9e klas, waar juist het skelet behandeld was. Eén van die tekeningen is hier afgebeeld (19). De leraar van de klas verzekerde met grote stelligheid dat niets van hetgeen de lezer met mij - naar alle waarschijnlijkheid - hier zal herkennen in de lessen ter sprake was gekomen. Hij had er zelf ook nog nooit over gehoord. Men kan zich voorstellen met welke onwrikbaarheid ik op die tekening beslag legde; een betere illustratie van het boven bedoelde is nauwelijks te vinden. Volledigheidshalve vindt men hier nog eens een beeldje van Minne afgedrukt en een dijbeen, beide in dezelfde positie als op de tekening (afb. 21 en 20). Om de metamorfose van deze totaalvorm tot in verborgen plaatsen te kunnen vervolgen, zijn op afb. 16 naast een dijbeen nog een opperarmbeen, een onder-

Afb.21, Afb. 22

armbeen en een middenvoetsbeentje naast elkaar gefotografeerd. Wanneer men namelijk alleen een middenvoetsbeentje zou bekijken, zou de idee: dit vertoont in kiem de totale menselijke gestalte, beslist niet voor de hand liggen. Als men deze reeks van vier vormen echter bestudeert en zijn blik van rechts naar links en dan weer van links naar rechts laat gaan, wordt dit uiterlijk op elkaar lijken het begin van het beleven van een innerlijke verwantschap. Hier kan men metamorfose geleidelijk leren kennen, aanvoelen, ervaren. Wanneer wij een rib als een speciaal soort pijpbeen opvatten en we bezien dat gedeelte dat met de wervel (twee maal) een gewricht vormt, dan worden ook daar weer hoofdje, hals en een paar knobbeltjes onderscheiden, die nog eens het zoeven besproken beeld oproepen (afb. 22). Alleen eindigt de rib niet los, zijn quasi ledematen-uiteinde verzinkt in een kraakbenige massa of eindigt zonder meer (zwevende ribben). Daardoor ontbreekt die ledematenkant. Men zou aan een twaalftal verhulde mensenvormen, aan twee zijden de borstkas omvattend, kunnen denken, zonder een gevormd uiteinde. We worden onwillekeurig herinnerd aan twee maal twaalf'ondinen' (nymfen, zeemeerminnen).

Ruggewervel en schouderblad

Het is reeds op het eerste gezicht niet moeilijk in de uiterlijke vorm van de ruggewervelboog en het schouderblad (afb. 23, 24 en 25), beiden van achteren gezien, een zekere gelijkenis te herkennen. Weliswaar zal er voor velen die dit voor het eerst zien direct een aantal vragen rijzen, bijvoorbeeld als men ziet dat overeenkomstige vormelementen volstrekt niet dezelfde functie hebben. De boven-uitbochtingen bij de wervel betekenen tevens een gewrichtsvlakte voor die van de aangrenzende wervel. Bij het schouderblad is daar niets van te vinden. Men leert echter daardoor vorm- en functie-gedachten uit elkaar te houden. Ik leg daar speciaal de nadruk op, omdat in moderne, natuurwetenschappelijke verhandelingen in zulke beschouwingen de functiegedachte altijd voorop staat. Daarnaast zullen zich gedachten aan ons opdringen als: toevallig of gezocht.

Afb. 23

Afb. 25

Deze moeilijkheden zullen zich bij de volgende vergelijkingen telkens weer voordoen. Pas als men merkt dat al deze zogenaamde gezochte overeenkomsten samen één opvallend geheel gaan vormen, zal men er toe komen al dat gezochte tevens als 'gevonden' te kunnen gaan zien.

Het feit, dat alleen maar op de achterkant van wervel en schouderblad gelet wordt kan aldus gerechtvaardigd worden. Wij vinden in ons lichaam (ook elders in de levende natuur) gebieden, waar begrippen als kracht, massa, activiteit, enzovoort op de voorgrond treden en gebieden, waar zich de begrippen beeld, uitdrukking, rust en dergelijke meer aan ons opdringen.

In een wervel hebben wij een typisch voorbeeld. De voorkant vertoont het zogenaamde lichaam, een min of meer ongedifferentieerde vorm. Het totaal der wervellichamen vormt de zuil waardoor onze wervelkolom haar houvast heeft. De achterkant, de wervelboog daarentegen zou men het aangezicht van de wervel kunnen noemen. In deze zin zou men dus kunnen zeggen, dat het schouderblad helemaal geen lichaam heeft. Het is volledig aangezicht. Ook in de officiële anatomie kent met het woord 'facies' (aangezicht, Lat.). Het is beter, nu nog niet van metamorfose te spreken. Men heeft vooreerst slechts te maken met een uiterlijke gelijkenis in vorm. Pas door de vele volgende voorbeelden van soortgelijke gelijkenissen mede in ons onderzoek te betrekken kunnen wij tot dergelijke conclusies komen als dat bij de planten-metamorfose het geval was.

Het eerste wat wij daartoe kunnen doen is, bij wervel en schouderblad niet alleen de uiterlijke vormverwantschap te bezien, doch tevens ons te herinneren dat de borstwervels met twee ribben, de schouderbladen met onze twee armen door gewrichten verbonden zijn.

 

Ribben en armen

We hebben gezien dat de ribben in hun twaalftal de borstkas omvatten. De armen daarentegen zijn losse ledematen. De twaalf borstwervels met de ribben vormen een eenheid van twaalf kleinere elementen. De schouderbladen met de armen overeenkomstig een éénmalige grote eenheid. Hoe is een arm mathematisch opgebouwd?

Afb. 29 Afb. 30

We hebben een opperarmbeen, twee onderarmbeenderen; dan de handwortel, die van de rugzijde bezien duidelijk uit een rij van drie en een volgende rij van vier handwortelbeentjes opgebouwd is. Dan komt een rij van vijf middenhands-beentjes, dan de vijf vingers, die zichtbaar naar buiten stralen. Dit stralen kan echter vanaf het begin als een steeds verder uitstralen gezien worden, dat zich in de reeks 1-2-3-4-5 overduidelijk uitspreekt (afb. 26). Kenners van het skelet zullen zeggen: Een handwortel heeft nog een achtste beentje, het zogenaamde erwtenbeentje, dat zich aan de basis van de pink-muis bevindt. Dit is natuurlijk zo, doch het is ook waar dat dit beentje niets met de gewrichtsvorming in de voornoemde reeks te maken heeft. Het zit aan de palm-zijde als het ware van buiten op de handwortel geplakt. Dat wil dus zeggen, dat het aan het uitstralende principe, waarop hier de aandacht gericht wordt, geen afbreuk doet. Aan de voetwortel komt bovendien géén achtste extra beentje voor (afb. 27 en 28). Voor de duidelijkheid is een reproduktie uit het anatomie-boek van Spalteholz afgebeeld, waarin de 2-3-4-5-rij goed uitkomt (afb. 29).

Hoe kunnen we de ribben nu omschrijven? We zouden kunnen spreken van twaalf vastzittende stralen, die de borstkas omvatten. Hoe kunnen we daarentegen de armen zien? Als twee grote stralen, niet meer vastzittend maar vrij eindigend in dienst van een heel andere, zij het ook weer omvattende taak. Bij de natuuronderzoeker Oken, een jongere tijdgenoot van Goethe, vinden we reeds een soortgelijke visie. In zijn osteologische beschouwingen komen we de zin tegen; 'Die Glieder sind nach vorne geöffnete Rippen, nichts neues, nur befreites'. ;

Afb. 30 vertoont een foto van een wervel met ribben, afb. 31 de schouderbladen met armen, van boven gezien.

Afb. 33 en 34 beogen hetzelfde. 33: de hele borstkas, van boven gezien, met de schouderbladen, de sleutelbeenderen en de armen. 34: schouderbladen en armen van boven gezien en de eerste wervelribbenboog.

Afb. 33, Afb. 34

 

Schouderblad en heupbeen

Het ligt voor de hand nu eens te zien of iets dergelijks aan de andere gordel, de bekkengordel, ook waar te nemen valt. Daar moeten wij voorlopig constateren dat een heupbeen (zie onder andere afb. 35 rechts) behorend tot de bekkengordel, geen directe overeenkomst vertoont in zijn vorm met die van een deel van een wervelboog, zoals dat bij het schouderblad wel het geval was. Daarentegen bestaat er een opvallende vormovereenkomst tussen een heupbeen en een schouderblad, als men deze beiden op een speciale manier naast elkaar houdt (afb. 35, 36 en 37). Dat men het schouderblad daarbij ondersteboven moet houden en dat men tevens een linker schouderblad naast een rechter heupbeen houdt, doet niets af aan de ontdekte vormverwantschap. De vorm van het schouderblad heeft echter, zoals wij gezien hebben, een overeenkomst met de vorm van de ruggewervelboog. Ook het heupbeen moet daarmee dus een, zij het nog meer verborgen vormovereenkomst hebben. Deze overeenkomst kan nog meer tot ons gaan spreken als we er aan denken dat met de schouderbladen onze armen en met de heupbeenderen onze benen verbonden zijn.

 

Ribben en benen

Een been is opgebouwd uit: een bovenbeen (dijbeen), twee onderbeenderen (scheenbeen en kuitbeen), een voetwortel met een duidelijke groep van drie grote en vier, duidelijk op een rij liggende, kleinere voetwortelbeentjes, vijf middenvoetsbeentjes en vijf tenen (afb. 38 en 39). De bouw is dus weer net als bij de arm: 1-2-3-4-5, ook uitstralend, zij het op een heel andere manier, omdat onze voeten zich niet vrij in de ruimte richten zoals onze handen, maar geheel in dienst gesteld zijn van het lopen op de grond.

We kunnen nu reeds tot een voorlopige conclusie komen, namelijk deze, dat we een vorm-thema ontdekt hebben: een wervel met twee ribben. Dit vertoont zich twaalfmaal in de borstkas en in een andere gedaante nog tweemaal in onze gordels met de ledematen.

Het uitstralende principe van onze ledematen, dat men zou kunnen opvatten als een gebaar van bevrijding, vindt een verdere ondersteuning in het volgende.

Als men zich het skelet weer in z'n geheel voorstelt, is het hoofd, het afgeronde, naar boven gericht, tegenover de naar beneden uitstralende ledematen. Bij de vergelijking van de hele menselijke gestalte met het dijbeen konden we aan dit laatste hetzelfde herkennen.

Opperarmbeen en dijbeen hebben beide hun 'kop' boven en dat gedeelte wat wij met het ledematenprincipe konden vergelijken beneden. Voor de onderarm-beenderen, spaakbeen en ellepijp, geldt dit ook weer, al is het verschil in de twee uiteinden van elk van hem misschien iets minder duidelijk. Voor het onderbeen geldt hetzelfde voor scheenbeen en kuitbeen: het 'kop'-gedeelte is naar het centrum gericht, het 'voet'-gedeelte naar de periferie toe. Daarop volgen bij de hand de handwortel, bij de voet de voetwortel. - Wanneer wij daarna op de stand van de middenhands- en middenvoetsbeentjes letten, zien we dat hier de situatie volledig omgekeerd is! De middenhands- en middenvoetsbeentjes hebben nu hun 'voet' juist centraal gericht en hun kopjes zeer duidelijk naar de periferie. Feitelijk moet op afb. 16 het middenvoetsbeentje dus omgedraaid worden om te weten hoe het in ons lichaam zit. Dit zet zich voort tot in de laatste kootjes van de vingers en tenen. Bij de hand- en voetwortel vindt dus een volledige omkering plaats. De afbeeldingen van de hand en de voet op afb. 27 en 39 geven dit duidelijk aan.

Men kan nu zeggen: op de plaats van de handwortel richt zich de arm, respectievelijk de voet op een heel speciale manier naar de omtrek, de periferie. Hoofd, kop hangt echter ook samen met bewustzijn, met onze waarnemingspool. Zoals in ons hoofd oog en oor de zintuigen zijn waardoor onze aandacht op iets in de buitenwereld gericht wordt, zo ontmoeten wij datzelfde op ledematen-manier in armen (benen) en vingers (tenen). Daar verstrooien wij ons als het ware in ons waarnemen bij het betasten van de buitenwereld. Onze twee handen hebben om zo te zeggen tien 'koppetjes'.

Rudolf Steiner zei eens tot leraren van de Waldorfschool: 'De kleptomaan ziet te veel met z'n vingers'. Hoe duidelijk wordt dit in de skeletbouw zichtbaar. Wij zien, betasten alles met onze vingers, die tegelijk het gebied van ons handelen zijn. Het woord handelen hangt met het woord hand samen. Voortdurend laten

we een steeds breder spoor van handelingen achter ons. Zo komen wij tot een driemaal verspreiden:

1e als uitbreiding in de totale ledematenstructuur,

2e als tastend waarnemen van de buitenwereld,

3e als handelend ingrijpen in de buitenwereld.

Welk een contrast met het hoofd, met zijn toeschouwen, zijn concentratie in het waarnemen en zijn kleine gesloten vorm.

Tegenover de bewegende gewrichten van de ledematen staan hier de geheel onbeweegbare gewrichten der schedelbeenderen, de onderkaak uitgezonderd. Als wij aan dit verschil denken, kunnen we zeggen: Hoe verschillend moeten de krachten die dit in het leven geroep hebben, georiënteerd zijn! Latere ontdekkingen zullen dit bevestigen.

 

Onderkaak en dijbeen

We gaan nu een tweede fase van ons onderzoek beginnen en een eerste verband leggen tussen vormen van het rompskelet en van bepaalde beenderen van de schedel.

Reeds jaren geleden liet een vriend, die zich voor botvormen interesseerde, mij eens de overeenkomst zien tussen de zogenaamde opstijgende tak van de onderkaak en het bovenste deel van het dijbeen, dat wil zeggen de gewrichtskop, de dij-hals en de erbij behorende dijbeenknobbels. Voor velen zal deze overeenkomst niet direct in het oog springen. Het gaat om de duidelijke tweeheid van gewrichtskop en het er tegenover liggende uitsteeksel met de komvormige inham ertussen (afb. 40, 42 en 43).

Voor mij was het enige uitgangspunt dat er iemand was die het zag. Als men dan de botten zelf in de hand neemt en de vormen meer en meer leert kennen, gaan de eerste indrukken zich bevestigen, of corrigeren.

 

Wanneer men nu de achterzijde van het bovenste deel van het dijbeen beziet, naast de achter-, binnenzijde van het overeenkomstige deel van de onderkaak, krijgt men een nog sterker gevoel van het geheimzinnige verband tussen deze vormen, dat zich vooral vertoont in het lijnenspel tussen de diverse uitsteeksels. Ja, zoals in het begin al gewezen werd op de mogelijkheid in een enkel dijbeen iets van de totale mens te herkennen en dit nog versterkt werd door de aanblik van de menselijke sculptuur van de beeldhouwer Minne, zo is het zelfs mogelijk ook het gebarenspel van de uitsteeksels aan de onderkaak - de kaakhoek nu ook tot een uitsteeksel gerekend - overeenkomstig te ondergaan als een gebarenspel dat zich als het ware tussen ledematen-stompjes afspeelt (afb. 41). Wanneer we er nu aan denken dat het hele been uit dijbeen, onderbeen en voet bestaat en dat we de onderkaak nog slechts zeer ten dele met het dijbeen vergeleken hebben, kunnen we ons afvragen: Valt deze vergelijking, gelijkenis of vormovereenkomst nog verder te vervolgen voor de rest van het been? Dan zal men in de onderkaak ook een zekere drieledigheid moeten herkennen. Deze vak inderdaad terug te vinden in:

1e het deel van het gewricht tot aan de zogenaamde kaakhoek,

2e het horizontale deel van de kaakhoek tot aan de kin,

3e het opstijgende deel van de kin tot aan de tandenrij van voren (afb. 44, 45 en 46).

Ik ben mij er alweer van bewust dat deze vergelijking op het eerste gezicht aan velen moeite zal bezorgen, doch wanneer men een dergelijke voorstelling onbevangen op zich in laat werken kan men een heel nieuwe blik op een dusdanig samengegroeid bot als de onderkaak krijgen. Men moet daarbij bedenken dat de onderkaak per slot van rekening óók een paar totaal vergroeide ledematen voorstelt, het enige beweeglijke element dat wij aan de schedel aantreffen. Wanneer we ons het hele been nu zo denken dat de knie- en voetgewrichten op een dusdanige wijze gebogen worden als nodig is om de drieledigheid van de onderkaak na te bootsen, stuiten we op een schijnbaar onoverkoombare moeilijkheid: De voet kunnen we immers zonder meer nooit in die richting zó buigen als we dat met de knie kunnen doen. Een dergelijke beweging is bij de hand wèl mogelijk, bij de voet niet en bovendien zit de hiel ons in de weg.

We zullen later zien dat de mogelijkheid van een dergelijke ombuiging anders behandeld kan worden dan we op het ogenblik kunnen overzien. We moeten echter nu al toegeven dat het een punt van overweging blijft dat, zo de achteroverbuiging van de voet denkbaar zou kunnen zijn, het niet aangaat de hiel weg te smokkelen. Als men dan de plaats zoekt waar, als gevolg van het samenvoegen van de twee beweeglijke benen tot het beeld van één vergroeid kaakbeen, de hielen gezocht zouden moeten worden, ziet men aan de binnenkant van de kin een klein uitsteeksel (afb. 47 van boven, afb. 48 van onderen). Men beschouwt vanzelfsprekend in de gewone skeletleer dit uitsteeksel slechts in verband met de spieraanhechting, dat wil zeggen in verband met een functie. Dat is ongetwijfeld voor de hand liggend, doch het is in geen enkel opzicht een argument dat de zoeven geopperde gedachtengang in werkelijkheid tegen zou kunnen spreken. Het is slechts een totaal andere benaderingswijze. Een en hetzelfde ding kan twee verschillende aspecten vertonen.

Dat spiergebruik een invloed op de bolvormen uitoefent is zeker denkbaar en wordt algemeen geaccepteerd. Hoe de botvormen ontstaan zijn, hoe het spierweefsel zich in ons lichaam ontwikkeld heeft, is daarnaast een geheel ander vraagstuk, waarvoor de huidige antropologie geen enkele verklaring kan geven. Hier ontmoeten we een duidelijk voorbeeld van wat gezegd is over de mogelijkheid vorm en functie los van elkaar te beschouwen.

Natuurlijk wordt hier niet ontkend dat vorm en functie in nauw verband tot elkaar staan. We moeten ons er echter voor hoeden de vorm uitsluitend in verband met de functie te zien. Men komt dan namelijk geheel in het principe der doelmatigheid (teleologie) terecht, een begrip dat men mijns inziens met recht uit de wetenschap over de natuur heeft geëlimineerd. Wat hier gepoogd wordt is dus nimmer, een verklaring voor de menselijke vorm te vinden! Deze vorm wordt hier juist als uitgangspunt genomen, om daardoor langzamerhand te trachten zich, voorzover mogelijk, in het gebied van de scheppende krachten te leren oriënteren.

 

Bovenkaak en armen

Zoals we de onderkaak met benen vergeleken, kunnen we nu vragen: Hoe staat het met de bovenkaak? Ondanks alles wat daartegen schijnt te spreken, moet onze bovenkaak evenals de onderkaak toch ook als behorend tot de ledematen beschouwd worden. De bovenkaak moet dus wel als equivalent van de armen begrepen worden. Dat hij anderzijds niets meer van een dergelijke ledematen-

bouw vertoont, wat we immers in de onderkaak - vergeleken met het been ten minste - nog enigszins terug konden vinden, komt voornamelijk door de geheel andere positie waarin de bovenkaak geraakt is. Mond-, neus-, oogholten enzovoort maken de oorspronkelijke vorm vrijwel onherkenbaar. En toch zullen we aan zo'n verband moeten denken. Afb. 49 en 50 geven een schedel en een apart bovenkaaksbeen weer met daaronder een hand met een deel van de onderarm. De vergelijking kan hier niet verder gaan dan tussen het deel van de bovenkaak, waar de tanden in zitten, en de hand met vingers. De ribbels op de bovenkaak herinneren met wat fantasie nog even aan geheel samengegroeide kleine pijpbeenderen.

Als we hiermee de benen-onderkaak-vergelijking verbinden, kunnen we nog wijzen op tien vingers en tien tenen, die elk tien nagels dragen. Ons melk-gebit vertoont tien tanden in elke kaak. Een vergelijking zou voorlopig niet verder mogen gaan dan over tienmaal een verharding in elke kaak te spreken.

 

Heupbeen en slaapbeen

De onderkaak werd al vergeleken met het been. We willen nu eerst nagaan waarmee enerzijds onze benen verbonden zijn, anderzijds onze onderkaak verbonden is. Dit zijn respectievelijk het heupbeen en het slaapbeen. We mogen ons afvragen: Bestaat er enig verband tussen de vormen van deze twee laatste beenderen?

Ter kennismaking is op afb. 51 een linker slaapbeen afgebeeld. Tevens zien wij op afb. 52 een schedel, om de plaats van het slaapbeen aan te geven. Afb. 53, 54 en 55 kunnen ons misschien een eerste indruk bezorgen van het voornoemde verband. Men herkent aan het heupbeen de gewrichtsholte van het dijbeen, daarachter de opening die door delen van schaam- en zitbeen wordt gevormd. Aan het slaapbeen zien we achter de gewrichtsholte voor de onder-kaak de gehooropening. De horizontale lijn van het achterste deel van de jukboog herinnert aan de horizontale lijn die we aan het heupbeen opmerken. Verder is de gelijkenis zeker niet bijzonder in het oog vallend. Deze indruk kan duidelijker worden, wanneer we ter verheldering de onderkaak eens tegen het slaapbeen plaatsen en het dijbeen evenzo tegen het heupbeen. Er is dan een sterkere gelijkenis te bespeuren (afb. 56 en 57).

 

Schouderblad en slaapbeen

Wij moeten ons thans afvragen waar de bovenkaak aan vastzit. Dit is voornamelijk aan het wiggebeen. Het wiggebeen is aan de buitenkant van de schedel slechts weinig zichtbaar. Het bevindt zich tussen de slaapbeenderen en het voorhoofdsbeen en is mede een belangrijk deel van de zogenaamde schedelbasis, waar later nog uitvoerig op terug wordt gekomen.

Willen wij nu de vergelijking armen-bovenkaak voortzetten, zoals wij dat bij de benen met de onderkaak gedaan hebben, dan moeten we ons nu voor ogen houden dat het bot waar de armen aan vastzitten, het schouderblad, ook weer vergeleken zal moeten worden met het slaapbeen. Het feit dat de bovenkaak door middel van een tussenbeen, het wiggebeen, en dus niet rechtstreeks met het slaapbeen verbonden is, kunnen wij daarbij constateren, doch doet aan de verdere onthullingen geen afbreuk.

Laat ons nu eens schouderblad en slaapbeen met elkaar vergelijken in een speciale positie, zoals de afbeeldingen 58, 59 en 60 vertonen. De overeenkomst is treffend, in het bijzonder als men op de hoeken let tussen schouderblad zelf en het blad van het slaapbeen enerzijds en de er van afwijkende uitsteeksels anderzijds; bij het schouderblad het ravenbekuitsteeksel en het einde van de kam, het zogenaamde acromion, bij het slaapbeen hel rotsbeen, waar zich hel inwendige gehoororgaan onder andere in bevindt, en het achterste deel van de jukboog. Afb. 61 geeft ook nog even een zij-aanzicht van beide botten: het schouderblad ondersteboven, waarbij de horizontale lijn van kam, schouderblad en jukboog, slaapbeen, weer even opvalt.

De afbeeldingen zijn daarom zo belangrijk, omdat zij later de schakel zullen blijken te vormen tussen schijnbaar willekeurige vergelijkingen en datgene wal al deze indrukken tot een constructieve idee verenigt.

 

Schouderblad plus heupbeen en slaapbeen

Wanneer we nu het schouderblad ondersteboven op het heupbeen plaatsen in de positie zoals we het met het slaapbeen vergeleken hebben, kunnen we weer een duidelijker verband tussen de twee beelden verwachten (afb. 62 en 63). We voegen immers tot een eenheid samen wat we in elk apart geval al als vergelijkbaar met het slaapbeen hadden Ieren kennen. Ook het achterste deel van de jukboog komt nu veel duidelijker uit.

Het schouderblad is dan meer met het blad-bovengedeelte van het slaapbeen verwant, het heupbeen meer met de onderliggende gedeelten.

Schouderblad plus heupbeen plus dijbeen en slaapbeen plus onderkaak

Nog vollediger wordt ons beeld wanneer we nu ook het dijbeen, respectievelijk de onderkaak op de desbetreffende plaatsen aanbrengen (afb. 64, 65, 66 en 67). We krijgen dan drie elementen van het rompskelet in een dusdanig verband geplaatst, dat een vergelijking met de vormen van slaapbeen + onderkaak steeds meer houvast krijgt.

We willen nu eerst recapituleren wat er tot dusverre over dit schedelgedeelte gezegd is: Het dijbeen werd met een deel van de onderkaak vergeleken (het hele been met de hele onderkaak).

Het heupbeen, waar het dijbeen mee articuleert, moet dus in - althans een deel van - het slaapbeen teruggevonden worden.

De bovenkaak moet per slot van rekening ook als een lidmaat beschouwd worden, net als de onderkaak, dit wil zeggen dat we die als een omvorming van de arm moeten trachten te zien.

Omdat de arm met het schouderblad articuleert moeten we het slaapbeen ook hiermee vergelijken.

Heupbeen + schouderblad betekenen dus samen het slaapbeen. Benen + armen betekenen onder- en bovenkaak.

Zo hebben we dus het oorspronkelijke wervel-rib thema, gemetamorfoseerd in gordel-ledematen-gedaante ten derde male teruggevonden in de slaapbeen-kaken combinatie.

 

Bekken en schedelbasis

Thans is het van belang ons te realiseren wat wij feitelijk gedaan hebben. Tot nu toe is er wel van een schouderblad gesproken, doch er moet nu nog aan toegevoegd worden dat dit een rechter schouderblad was en er ook van een rechter heupbeen en een rechter dijbeen sprake geweest is.

Daarentegen hadden we te doen met een linker slaapbeen en een linker onder-kaakhelft. Bovendien werd het schouderblad zo maar, in verband met een gevonden gelijkenis, ondersteboven op het heupbeen geplaatst. We zullen later zien hoe deze vreemde positie van het schouderblad toch geïntegreerd kan worden in onze beschouwing. Allereerst moeten we een poging wagen de eigenaardige ontdekking van het feit dat een groep beenderen van de rechter lichaamshelft met elementen van de linker hoofdzijde vergeleken wordt, nog verder te rechtvaardigen.

Laten we niet vergeten dat een zelfde situatie geldt voor de andere zijde van het hoofd; daar hebben we te maken met een rechter slaapbeen, met een rechter onderkaak, waarnaast we de combinatie van een linker heupbeen, een linker schouderblad en een linker dijbeen moeten denken.

Laten we ons eens afvragen: Wat bevindt zich enerzijds tussen de twee slaapbeenderen, wat bevindt zich anderzijds tussen de twee heupbeenderen? We moeten daartoe, om deze gedachtengang consequent te ontwikkelen, allereerst naast het bekken de schedelbasis afbeelden, die zich aan ons vertoont wanneer we het schedeldak, de koepel, verwijderen. We kunnen dan zien wat zich tussen de slaapbeenderen bevindt. Op de afbeeldingen 71 en 72 zijn foto's van deze schedelbasis weergegeven, waardoor men kan begrijpen wat er bedoeld is.

Kijken we nu direct in de schedelbasis, dan vinden we hier tussen de slaapbeenderen het wiggebeen. Voor de duidelijkheid is het naast de schedelbasis nog eens apart afgebeeld, daaronder nog eens, maar nu met de slaapbeenderen ernaast en ook nog een keer met de slaapbeenderen verbonden (afb. 68, 69 en 70). Wanneer we nu aan de heupbeenderen denken, die we met de slaapbeenderen, van terzijde gezien, vergeleken hebben en we vragen ons nu ook weer: wat zit er tussen de twee heupbeenderen, dat wil zeggen wat omsluit de bekkenholte, dan zien we achter in het bekken het heiligbeen, dat is het deel van de wervelkolom dat uit vijf vergroeide wervels bestaat en mee doet aan de bekkenring (afb. 74). Als we dit bekken aldus in zijn geheel zien en we stellen het ons voor in een positie die overeenkomt met onze voorbeelden van de vergelijking heupbeen-slaapbeen, dan 'kijkt' om zo te zeggen het bekken naar achteren. De voorkant van het bekken wijst in de richting van het achterhoofd, op de afbeelding dus naar rechts. De afbeeldingen van slaapbeen-onderkaak vertonen daarentegen steeds delen van een schedel die naar links kijkt.

Eerst kijken we in de schedelbasis, daarna kijken we in het bekken. Men kan aldus de afbeeldingen 73 en 74 met elkaar vergelijken. Het is dan toch wel treffend dat de zich weer vertonende gelijkenis direct aansluit bij onze vraag van voorheen, of er ook een samenhang te vinden is in de vormen die we tussen de daarstraks bestudeerde beenderen en beendercombinaties aantreffen. Op afb. 76 is het bekken zó weergegeven dat we het heiligbeen achterin, tussen de heupbeenderen, nog juist kunnen onderscheiden. We zien dan een aantal openingen, waardoor zenuwstrengen vanuit het ruggemerg naar de bekkenholte lopen. Afb. 75 is zo getekend, dat de overeenkomst met een aantal openingen in het wiggebeen duidelijker wordt en de vergelijking met de achterwand van de bekkenring nog meer tot ons gaat spreken.

 

Sleutelbeen en jukbeen

Men zal opgemerkt hebben dat er over een deel van de schoudergordel nog niets gezegd is: over het sleutelbeen.

Als wij nog eens teruggaan naar de plaatsing van het schouderblad op de afbeeldingen 65, 66 en 67 (de drie elementen samen), dan dient men het sleutelbeen als een verlenging van de horizontale lijn, die bij het slaapbeen een deel van de jukboog vormt, te zien. Deze jukboog zet zich voort in het jukbeen. Iedereen kan dat bij zich zelf nagaan als hij de buiten-onderrand van de oogkas, die door het jukbeen gevormd wordt, naar achteren toe met zijn vingers aftast.

Jukbeen en sleutelbeen zouden inderdaad als consequentie van onze beschouwing als elkaars equivalenten gezien moeten worden. Dat het jukbeen desondanks een totaal andere vorm heeft, hangt allereerst samen met wat vanuit neus- en ooggebied een totaal andere oriëntering veroorzaakt, zoals wij dat ook al van de bovenkaak kunnen zeggen. Niettemin is het toch mogelijk voor de opmerkzame beschouwer een zekere vorm-verwantschap te zien. Zie ter oriëntatie afb. 52 waarop jukboog en jukbeen duidelijk te onderscheiden zijn. Op afb. 77 zijn twee sleutelbeenderen weergegeven.

Afb. 79 en 80 leren ons, hoe wij sleutelbeen en jukbeen, dat op alb. 81 goed te zien is, in verband kunnen zien. Voor de volledigheid is op afb. 80 aan het schouderblad een opperarmbeen verbonden, dat dus het principe van de bovenkaak op afb. 49 en 50 vertegenwoordigt.

Afb. 78 vertoont het sleutelbeen vertikaal geplaatst. Hetgeen hier gesuggereerd wordt is: Zou men ook in het sleutelbeen, dat per slot toch ook een pijpbeen is, de hele mensengestalte nog eens verborgen terug kunnen vinden? Men zal gemerkt hebben, dat in de gehouden beschouwingen niet alle schedel-beenderen vertegenwoordigd zijn. Inderdaad zijn de tot nu toe gegeven voorbeelden slechts bedoeld als een eerste voorzichtig aftasten van het mysterie van de mensenvorm.