Hoofdstuk 5


De drieledige mens

De drie werelden in de mensengestalte

Laten wij ons nog eens voorstellen wat er feitelijk gebeurt. Een rompvorm maakt zich los uit het achterblijvende lichaam. De vorm van het hoofd blijft terug. Met de romp heeft een mens op aarde vooral als handelend wezen geleefd. Na de dood wordt deze vorm teruggenomen, uitgebreid, verwerkt, bespeeld, en dat alles in een wereld die wij in het gewone leven nog altijd de hemel plegen te noemen. Aan het einde van periode tussen de dood en het begin van het volgend leven wordt de rompvorm weer verkleind, ineengerold en tot een nieuwe vorm gemetamorfoseerd. Zij krijgt aldus, om zo te zeggen, een stempel van de hemel. Het latere hoofd bergt dus enerzijds het geheim van het verleden en draagt het voornoemde stempel als het prachtige schedelgewelf met zich mee. Een nieuwe romp wordt door scheppende wezens aan het oude toegevoegd en de ontwikkeling gaat verder.

Het is goed er hier even aan te herinneren hoe het pasgeboren kind feitelijk gebouwd is en hoe het zich verder ontwikkelt. Is het niet opvallend hoe ons later relatief zo kleine hoofd bij de geboorte letterlijk de grootste omvang heeft? 'Als het hoofdje er maar door is', is het bekende probleem bij de verlossing. Dat wil dus zeggen dat de pasgeboren baby nog bijna helemaal hoofd is! Hoe anders ziet de volwassen mensengestalte er uit, hoe klein is het hoofd in verhouding tot het verdere lichaam. En zoals bij de geboorte de rest haast een aanhangsel van het hoofd is, zo ontwikkelt zich die rest langzamerhand in de ware zin des woords naar de aarde toe tot haar volle omvang. Deze verdere groei vertoont een aantal bijzondere wetmatigheden waarvan het de moeite waard is kennis te nemen. Allereerst is een baby niet slechts 'bijna alleen hoofd', doch hij gedraagt zich als hoofd, door rondgedragen te worden! De kleuter kruipt dan in de box, richt zich op en er begint nu een geheel nieuwe fase. Wij willen ons hier beperken tot de beschrijving van de veranderingen in de lichaamsvorm zelf. Men lette eens op kleine kinderen vóór het zesde jaar. Afgezien van pathologische gevallen zijn de meeste van de kleuterschoolkinderen harmonisch gebouwd. Opvallend zijn vaak de goed gevormde beentjes, soms zeer in tegenstelling tot latere tijden.

Als men zo'n jong kind, dat gewoonlijk ook nog zo prachtig rechtop loopt dan naakt ziet, valt er aan het lichaam zelf, aan de romp, op dat er nog geen sprake is van een taille. De borstkas is opvallend onontwikkeld. De buik daarentegen is zó bol en overheersend, dat moeders zonder ervaring er vaak ongerust over zijn. Hoe anders wordt dit met het zevendejaar! Pas daarna ontstaat de borstwelving en de taille verschijnt.

Terloops zij opgemerkt dat hier een interessante overgang ligt in de manier waarop het kind speelt. Nu gaan de kinderen pas echt zelf spelen. Wat dat betreft moeten wij bij de kinderen vóór het zevendejaar op de eerste plaats aan de kringspelletjes denken, waarbij een volwassene nog meedoet, waaraan wij zo goed kunnen aflezen hoe een kind zich vanuit een samenhang (de kring) los maakt, vaak met een zeker gevoel van schroom, om dan weer in de veilige verbinding terug te keren. Ook het bouwen, tekenen, schilderen, het spelen met poppen enzovoort, dat voor kleine kinderen zoveel kan betekenen, is meer een bezig zijn dan een echt spelen.

Het eigenlijke begrip spel zou ik meer willen reserveren voor wat er met de lagere schooltijd zo echt gaat beginnen: alles wat met vliegeren, hoepelen, tollen, bikkelen, knikkeren, bokspringen, mikken, werpen, en feitelijk ook met vechten samenhangt. In de tegenwoordige tijd is dit spelen door uiterlijke omstandigheden in sterke mate beperkt. Wie, zoals ik, de tijd zonder auto's heeft meegemaakt, zal vaak met weemoed aan die wereld denken waarin nog plaats was voor dit soort spelen.

Dan begint met de puberteit het derde element van onze gestalte, dat van de ledematen, pas tot zijn recht te komen. Nu krijgt het kind pas zijn eigenlijke armen en benen, die het echter zelf eerst nog moet veroveren; het lijkt wel of ze hem van de aarde uit aangeboden worden. Dat is de tijd waarin de kinderen met hun ledematen dan ook in het begin geen raad weten. Het is de tijd van het slungelen, een prachtige uitdrukking!

Het spelen in de vroegere zin is nu ook vrijwel plotseling afgelopen. De echte tijd van de sport en de gymnastiek begint.

Deze kleine schets was nodig om de lezer vertrouwd te maken met de gedachte dat wij aan die drie levensfasen af kunnen lezen hoezeer de menselijke persoonlijkheid, maar ook zijn gestalte, ten slotte met drie werelden samenhangt. De mens draagt overal in z'n gestalte, doch ook in z'n hele innerlijke wezen, hemel en aarde met zich mee. Als denkend, voelend en willend wezen leeft hij in zijn drieledige gestalte, in hoofd, borst en ledematen. Als deze eenheid maakt hij tijdens zijn leven op aarde telkens een fase van zijn evolutie door. De vereniging van die werelden, dit verbinden dat de mens vertoont van het boven en het beneden, vindt ook weer zijn uitdrukking in iets waar wij de mensengestalte als volkomen verschillend van die van het dier, van welk dier dan ook, kunnen leren kennen.

Dit ziet men in de wijze waarop de schedelvorm op de wervelkolom rust en ook aan de wijze waarop de voeten ons lichaam dragen.

De schedel balanceert vrijwel in evenwicht op de wervelkolom. Het achterhoofdsgat in de schedel ligt iets achter het midden van de schedelbasis; bij een heel jong kind zelfs nog iets er vóór. In tegenstelling daarmee ligt datzelfde punt bij een dier, ook bij de apen, beduidend verder naar achteren. Zodoende wordt het mogelijk deze bijzondere verhouding van horizontale schedelonderkant en verticale wervellijn in een verband te zien met wat zich aan de andere pool van het lichaam afspeelt. Hier staat het onderbeen boven op een gewelf. De holle voet is in de evolutiereeks een specifiek menselijk kenmerk. Het gaat er daarbij niet om nu na te gaan of een of ander dier misschien ook geen volkomen vlakke voetzool heeft, doch om een indruk die ontstaat door de stand van het lichaam ten opzichte van dat voetgewelf. Ook hier staat de lichaamslijn loodrecht op de lijn van een boog. Voor mij is het beeld van die loodrechte verbindingen veelzeggend. Zij drukken uit dat er zich beide malen andere werelden aankondigen. Van boven de wereld van ons hoofd, de wereld van het waarnemen en het denken, waar een mens zich in zijn bewustzijn opent ten opzichte van zijn omgeving. Aan de andere kant de wereld die we gewend zijn aarde te noemen. Die wereld dus waar de mens met de geboorte in verbinding mee komt te staan. Ertussen dat gebied waar een mens het meest zichzelf is, zoals een mens die op zich zelf wijst dit doet door de hand op zijn borst te leggen, als hij bijvoorbeeld zegt: 'Bedoelt U mij?' of: 'Moet ik dat doen?'. De drie werelden waarover hier telkens gesproken wordt, leven in elk mens. Men kan ze kortweg als hemel, mens en aarde omschrijven. Afb. 91 en 92 geven weer hoe de mensengestalte in de beschreven lijnendynamiek opgelost kan worden.

Om nu de verhouding van de holle voet tot de aarde, waarop zij rust te gaan begrijpen moeten we nog eens terugkomen op wat in hoofdstuk 3 gezegd is over de tien hoofdjes aan vingers en tenen in verband met de bouw van de pijpbeen-deren en de 'omwending' vóór en na hand- en voetwortel. Bezien wij eerst weer eens de voet. Wat is het gevolg van het feit dat wij een voetgewelf hebben? Dat wij niet op de aarde gedrukt zitten, dat we een geheel andere verhouding tot de aarde kunnen hebben dan wanneer we er met een vlakke zool direct op zouden rusten.

Wat drukt dit uit? Dat ook de voetzool een drieledigheid gaat vertonen: een punt van aanraking waar voornamelijk het waarnemen geconcentreerd is, de tenen; een deel waar we met ons gewicht op rusten, waar we op steunen, de hielen; in het midden die wonderlijke voetholte waar de mens overgevoelig pleegt te zijn (kietelen!), waar hij zich verheft en waar hij weer iets heeft, wat hem zelf het meest toebehoort.

Zou onze voet geheel op de grond rusten, dan zouden wij de aarde ondergaan. Zoals het in werkelijkheid is, wordt de mogelijkheid geschapen voor iets waar velen een vermoeden van hebben doch waar men zich in 't algemeen geen rekenschap van geeft.

Onze tenen, onze voetkopjes bestasten de aarde met min of meer opmerkzaamheid. Waar we met volkeren te maken hebben die op blote voeten lopen, kunnen we ervaren met welk een gevoeligheid zulke mensen de bodem letterlijk aftasten. Doch het middengebied van onze voet waarborgt nog een ander waarnemen. Als wij onze voeten nu eens niet alleen als organen zien waarmee we ons slechts voortbewegen, doch wanneer we ons eens zouden afvragen 'wat nemen voeten waar'? zouden we aan het volgende levensschetsje kunnen denken, dat zich in principe ontelbare malen in ons leven afspeelt.

Een jongeman zei na het eten tegen zijn moeder: 'Ik ga nog even een ommetje maken om een sigaretje te roken'. Hij deed zulks, wandelde rustig het laantje uit, de hoek om en botste tegen een jongedame op. Hevige verontschuldigingen van beide zijden waren de eerste reactie. Toen volgden wat min of meer conventionele informaties; woont U hier ook in de buurt, bent U hier al langer, enzovoort. De jongeman vond haar een aardig meisje, zij dacht van haar kant iets soortsgelijks en zo kwam van het een het ander, er werd een afspraakje gemaakt en, om het nu meteen maar kort te maken, waartoe al die omhalen, ze kregen later zes kinderen.

Alleen door die ene sigaret dus wel te weten. Of toch niet? Of leeft er in ieder mens, geheel onbewust, nog iets heel anders, dat wijzer is dan zijn eigen intelligentie? Hoe komt men tot de uitdrukking: zijn weg zoeken, zijn weg vinden? Is de gedachte waaraan wij tegenwoordig meer en meer het begrip karma verbinden misschien toch niet zo totaal uit de lucht gegrepen? Hoe vaak hoort men niet: 'Het is alsof het zo heeft moeten zijn'. Zelfs het woord toeval - het valt ons toe -kan men in die richting duiden. En als wij zeggen: 'uitgerekend ...', is het dan misschien mogelijk om werkelijk aan een wijsheid te denken die de onze verre te boven gaat in haar uitrekenen?

Nu moet iets over onze handen in een overeenkomstige zin gezegd worden. Ook onze handen zijn niet vlak, onze handen vertonen een holte en ook hier heeft men naast het handelen met waarnemen te maken. Ten eerste 'zien' we met onze handen in onze zak bijvoorbeeld of we onze autosleutels bij ons hebben. In het tasten zit een soort zien verborgen. Doch waar zoeven op gedoeld werd is iets geheel anders en voegt zich bijzonder treffend bij hetgeen over de voeten gezegd is. We bedoelen hier iets dat zich afspeelt bij het handen-geven. We geven elkaar een hand en voelen met onze vingers de huid van de ander en tevens met de hele hand de kracht van de handdruk. Doch er is één plaats waar we de ander niet aanraken, dat is in de holte van onze hand!

Ook in de hand vinden we aldus een bouw die aan die van de voet doet denken, ook hier dat midden waar een mens zich zelf blijft, waar hij dezelfde gevoeligheid voor kietelen vertoont als in de voet. — Ook hier ten slotte zijn de duim en pink-muis en de basis van de hand een deel waar men het meest mee, of op kan steunen. Als men deze dingen samenvoegt zal men kunnen ontdekken hoe belangrijk dat feit is, dat we niet op elkaar plakken. Integendeel, daar waar we bijvoorbeeld bij kleine kinderen voelen hoe zo'n handje zich nog geheel tegen de onze aanvlijt, waar nog geen handholte bestaat, kan men zo duidelijk voelen dat er iets nog niet is, wat pas later komt. Alleen met kinderen speelt men nog 'handje plak'. - Dit ontbreken van een holte geldt trouwens ook voor de kindervoet. Baby's hebben weliswaar geen platvoetjes maar wel platte voetjes. De welving in handholte en voetzool treedt pas later op als het kind begint een bewuste verhouding ten opzichte van zijn omgeving te krijgen. Men ziet hieraan hoezeer een mens pas langzamerhand op de aarde komt.

Hoeveel uitdrukking ligt er niet in een handdruk, hoe verschillend zijn ze ook niet altijd. We krijgen een bepaalde indruk die, vaak min of meer onbewust, een rol speelt in de verdere kennismaking, een indruk die zich met die van onze blik en ons gehoor verbindt! Ligt hier het geheim van het 'ontmoeten'?

Wat we met onze dagelijkse zintuigen - we zouden van de waakzintuigen kunnen spreken - waarnemen, slaat altijd op iets dat al bestaat, dat al is ontstaan. In zoverre kunnen we zeggen dat in principe onze waarnemingswereld, de wereld van ons hoofd, altijd met het verleden te maken heeft. Anders staat het met de wereld van onze voeten, zoals die zoeven beschreven is. De weg waarover gesproken werd leidt in de toekomst.

We zouden ons kunnen afvragen: Leven onze handen niet bij uitstek in het heden, zijn we door onze handen niet op de eerste plaats mensen van vandaag? Ondanks het feit dat deze onderscheiden natuurlijk nooit exact zijn, verrijst toch voor ons innerlijk oog de mens als een verbinding van verleden en toekomst. Ook de begrippen denken, voelen en willen kunnen door ons ongedwongen met dit beeld verbonden worden.

In dit totaalbeeld van de mens in zijn drieledigheid nemen nu onze handen bovendien nog een heel bijzondere plaats in. Toen gezegd werd: de weg, het leven onzer voeten voert altijd in de toekomst, zal men misschien gedacht hebben: dat doen onze handen, onze handelingen ook. Dit is zo, doch er is tevens gesproken over het 'zien' met de vingers. Voor zover we van een zien met de handen kunnen spreken horen ze bij ons hoofd. Handelend horen ze bij de wereld van onze voeten, ontmoetend horen ze in het sociale leven thuis. Zo is het mogelijk onze handen in een heel ander licht te leren zien: zij representeren op een bijzonder indrukwekkende wijze nog eens de totale mens in verleden, toekomst en heden: in waarnemen (tasten), handelen en ontmoeten.

Het bijzondere waarnemen van de hand dat wij met het ontmoeten hebben samengebracht en dat we ook als een soort zien kunnen beschouwen, kan ons op weg helpen nog een ander fenomeen in ons lichaam te begrijpen. Wij moeten daarvoor nog even constateren dat hand en oog elkaar voortdurend aanvullen; zowel doordat wij met het wijzen onze blik ondersteunen als wanneer we het reeds vermelde 'zien-met-de-vingers' beschrijven. Voor een geheel ander zintuig geldt nu een soortgelijke samenhang met de voet, met ons hele been zelfs; dit zintuig is ons gehoororgaan.

Het been is een lidmaat dat de drieledigheid, zoals wij al zagen, duidelijk vertoont. Doch wij vinden het zelfde principe op verrassende wijze terug in de keten gehoorbeentjes. Ook hier hebben wij met een drieledigheid te maken: hamer, aambeeld en stijgbeugel. De hamer zit aan het trommelvlies vast, de stijgbeugel aan het binnenoor, op het ovale venster. De gehele keten ligt in het middenoor, de trommelholte. Afb. 93 en 94 vertoont deze resp. apart en met elkaar verbonden.

Bekijken we nu de hamer, dan zien we een relatief grote gewrichtskop, een duidelijke hals en een puntig uitlopende kleine steel, die aan de andere kant naast de gewrichtskop nog een klein uitsteeksel draagt (afb. 95). Denken wij nog eens aan de bovenkant van het dijbeen, dan heeft de gelijkenis die ons hier kan treffen een reden. Deze bestaat daarin, dat de hoek die de dijbeenhals met het dijbeen zelf maakt, vrijwel gelijk is aan de hoek tussen de hamerkophals en de hamersteel. Beide worden officieel als schommelend tussen 125° en 130° aangegeven. Men ziet, bij de hamer is alles naar de kopkant geschoten; bij het dijbeen naar de ledematenkant. Hamer en dijbeen zijn interessante voorbeelden van een metamorfose in het gebied van de ledematen en het hoofd.

Wanneer wij het hoofd met het oor bezien van iemand die een doorlopende baard draagt, valt er iets op: Het oor zit als het ware in een uitloper van de romp naar boven; onder het oor en vlak er omheen is nooit haar, daar is de huid kaal. Zo kan men de indruk krijgen dat het oor, behalve een zintuig, ook nog romp in de schedel, romp in het gebied van de zintuigen, ledematen-principe in de zintuigenwereld is (afb. 96).

Het komt er nu op aan ook het omgekeerde te opperen: Zou, evenals wij in onze handen iets van een zien gevonden hebben, in onze voeten een soort horen terug te vinden zijn? Zouden wij kunnen zeggen dat we, als we onze weg door het leven vinden, naar ons karma luisteren, dat we aan datgene wat voor ons weggelegd is, gehoorzaam zijn?

Niet voor niets zijn al deze dingen in vragende vorm gesteld. Ze liggen in een gebied waartoe de menselijke ziel zich mijns inziens moet leren verheffen om een nieuwe verhouding tot de levensproblemen te vinden, waar deze er om vragen.

 

De drieledige compositie van de schedel

Er moet nu eerst iets over de schedelvorm als geheel gezegd worden, voor zoverre wij behalve met het centrale gedeelte, ook nog met de aangezichtsschedel en met het schedelgewelf te maken hebben.

Het schedelgewelf bestaat uit een aantal platte beenderen, waar men niet meer van vorm kan spreken zoals bij het schouderblad, het slaapbeen en dergelijke.

Het aangezicht is daar verdwenen, zou men kunnen zeggen (zie hoofdstuk 3 over ruggewervel en schouderblad).

Als wij onze gedachtengang over de metamorfose van de romp in de schedel consequent willen voortzetten, moeten wij ons afvragen: Welke beenderen worden in het gewelf teruggevonden, worden tot gewelf omgevormd? Wij hebben in de centrale schedel (slaapbeenderen + wiggebeen + de twee kaken) de gordels en ledematen (metamorfosen van wervels en ribben) van het rompskelet teruggevonden.

De beenderen van de welving, vooral voorhoofdsbeen, wandbeenderen, achter-hoofdsbeen, liggen daar, waar wij van onze voorovergebogen romp de wervels kunnen denken. Die moeten dan, in hun geheel met de ribben er aan vast, totaal afgeplat, uitgevloeid gedacht worden.

Als wij daarop naar de aangezichtsschedel terugkeren en wij zien de vele gaten en inhammen die het profiel vertoont in verband met de zintuigen, kunnen wij ons afvragen wat het bijzondere van deze zintuigen feitelijk is. In het algemeen is het goed een probleem daar aan te vatten, waar het zich het duidelijkst toont. Voor een karakteristiek van de zintuigen is het daarom voor de hand liggend om het oog als voorbeeld te nemen.

Een oog wordt dikwijls met een camera vergeleken. Waarop berust die grote overeenkomst? Daartoe kan men iemand die van fotograferen verstand heeft, de volgende vragen laten beantwoorden:

Waarom is er een lens nodig? — Omdat het licht anders geen geconcentreerde beelden vormt.

Waarom is de binnenkant van het toestel zwart? - Omdat het licht anders gereflecteerd wordt en sluiers zou veroorzaken.

Waarom is er een sluiter? - Omdat het licht anders te lang op de lichtgevoelige substantie zou inwerken.

Waarom is er een diafragma? - Omdat het licht anders geen scherp gerande beelden kan werpen.

Deze antwoorden hebben allemaal hetzelfde onderwerp: het licht. Er is niet veel voor nodig om in te zien: De camera en het oog zijn respectievelijk door de mens en door het lichaam tot stand gekomen, als men wil: gefabriceerd en geproduceerd. Geconstrueerd zijn beiden echter volgens de wetten van het licht. Het licht dicteert quasi het hoe. Dat wil dus feitelijk zeggen dat de uitspraak van Goethe: 'Het oog is door het licht voor het licht geschapen', volkomen verantwoord was. Tevens kan het een inzicht verschaffen in het vraagstuk van het ontstaan van de zintuigen in het algemeen. Zó duidelijk als bij het oog zullen we de overeenkomst met een instrument wel niet meer vinden. Doch het oog kan ons de weg wijzen het raadsel der zintuigwereld op een speciale manier aan te pakken. Als we namelijk het zoeven gevondene over het oog als een principieel uitgangspunt nemen, kunnen we zeggen: Zintuigen worden geschapen, in het leven geroepen door iets wat daardoor zelfwaargenomen kan worden; ze zijn organen die daarom soms zelf op apparaten lijken, omdat ze ten dele wetten van de buitenwereld volgen, te dele een antwoord van het lichaam op de buitenwereld zijn. Rudolf Steiner sprak van 'inhammen' van de buitenwereld. Men kan dit van elk zintuigorgaan zeggen; het gaat principieel altijd op. Omdat de mens met de meeste zintuigen, voorzover zij in het hoofd zetelen, min of meer naar voren gericht is, kunnen we drie gebieden in de schedel gaan onderscheiden: een centraal deel dat ik, in verband met de beschreven metamorfose de ledematen-mensen-schedel zou willen noemen. Hij bestaat voornamelijk uit de slaapbeenderen, het wiggebeen ertussen en de kaken en de jukbeenderen.

Als tweede de zintuig-aarde-schedel', dat gebied, dat door de zintuigen zoals die zoeven gekarakteriseerd zijn, omgevormd is en de buitenwereld als aardse indrukken binnenlaat. Dit doet zich natuurlijk ook gelden in de middenschedel, in het gehoororgaan.

Als derde de gewelf-hemel-schedel, die onze hersenen omsluit en ook al weer zonder scherpe grens overgaat in de vorige twee.

De zintuigen verbinden ons met de wereld. Dit deel mag men dus de aardekant van de schedel noemen. Het gewelf kan als de kosmische kant beschouwd worden. In het midden bevindt zich datgene, wat als het eigenlijk menselijke de andere twee principes verbindt.

Het ligt in de lijn van onze beschouwing dat we hier de vinger leggen op een treffende overeenkomst tussen de totale drieledige lichaamsstructuur en de zoeven ontdekte drieledigheid in de bouw van de schedel. Deze verhouding van het aardse en het kosmische tot het menselijke in de schedel, wijzigt zich in de loop van het leven. Men kan dit op de volgende wijze verduidelijken. Op afb. 97 zijn de twee principes aards en kosmisch elk door een stippellijn aangeduid. Bij een héél jong kind, een baby, zien wij het aangezichts-zintuig-gedeelte nog zeer onontwikkeld tegenover de hemel. Bij een jong mens ziet men hoe dit gedeelte zich langzaam verder uitbreidt. Bij oudere mensen zien wij pas goed hoezeer de mens zich in de loop van de tijd meer naar de aarde oriënteert. Als men er dan het vierde voorbeeld naast plaatst, waar men dit aardegestempelde overdrijft, ziet men het dierlijke op treffende wijze te voorschijn komen. Het aardse stempelt het dier vanaf het begin van z'n existentie (afb. 98). Afb. 99 vertoont naast elkaar een mensenschedel en een schedel van een aapje als een duidelijk voorbeeld van hetgeen hier beweerd werd.

 

Onze kosmische vorm

Als wij eerst nog eens terugblikken op het uitgangspunt van onze onderzoekingen, worden we eraan herinnerd dat hel eerste was: het vinden van het thema in de metamorfose van het menselijke skelet; dat was de wervel-ribben samenstelling. Evenzo hadden wij van tevoren als thema van de planten-metamorfose het blad-stengel principe gevonden.

Het woord thema is ook een term in de muziek en in vele andere kunstuitingen. Iedereen weet wat het zeegen wil het thema van een muziekstuk te kennen. Het duidt in geconcentreerde vorm reeds aan, wat in het verdere uitgewerkt wordt. Het opvallende is de rijke inhoud die wij in en aan zo'n thema beleven kunnen. Waar komt dat thema, die inhoud vandaan? Men pleegt hier het woord inspiratie te gebruiken, wat feitelijk slechts de wijze van het ontvangen aanduidt. De oorsprong zelf leeft in de uitdrukking: een goddelijk thema. In onze nuchtere tijd wordt dat slechts als een emotionele term opgevat. De Grieken dachten er anders over en vonden in alle kunsten een openbaring van speciale goddelijke wezens, die ze de muzen noemden. Muziek, voor de Grieken en velen van ons de meest directe openbaring van die goddelijke wereld, draagt aldus haar naam met ere.

Wat openbaart zich nu in zoiets als het besproken thema van ons skelet? Wij moeten daartoe de wervel-ribbenvorm van boven bekijken en zien dan twee omsloten holten, van achteren het ruggemergkanaal en van voren de ribbenboog, het borstbeen erbij gedacht (afb. 100).

Wanneer wij in gedachten de achterste holte of boog naar boven vervolgen, wordt zij op den duur groter en verwijdt zich ten slotte tot de hersenholte, waar zij immers in overgaat. Naar beneden wordt zij langzamerhand nauwer en eindigt blind bij het staartbeen.

De voorste boog doet het omgekeerde. Zij eindigt boven in de kleinste boog van de eerste rib. Naar beneden vindt juist een verwijding plaats totdat bij de zwevende ribben de boog zich van voren opent.

Om dan de voorstelling te ontwikkelen dat die opengaande boog zich vervolgens naar de aarde wendt en in onze benen haar vervolg vindt, zal niet voor iedereen zonder meer acceptabel zijn.

Men kan tot deze gedachte een andere verhouding krijgen door de op en neergaande metamorfose van de lijn-vormen vele malen op zich te laten inwerken. Men gaat dan merken dat zij ten nauwste samenhangt met de drieledigheid van onze totale gestalte, en dat dit alléén voor de mens kan gelden. Het dierenskelet vertoont prachtige metamorfosen, speciaal in de wervelkolom met de ribben. Ziet men dan hoezeer staart en hoofd min of meer in het verlengde liggen van de horizontale wervelkolom, dan voelt men het principiële verschil wanneer men de drieledige mensengestalte ondergaat in samenhang met het oprichten. Op afb. 101 is deze gedachte in lijnen uitgewerkt. Daarop zijn tevens de armen aangegeven als een derde element, een wereld op zich zelf vertegenwoordigende die tussen de beide tegenstellingen zijn eigen plaats heeft. Als men alles wat in het voorafgaande over de handen gezegd is daarmee in verband leert zien, zal duidelijk worden waarom deze toevoeging verantwoord en zelfs noodzakelijk is. Het is mogelijk nóg een stap verder te gaan en de beschreven lijnen in verband met de vorm van een zogenaamde lemniscaat, een acht-vorm te beschouwen. Mathematisch is die op vele manieren te construeren; zij kan bijvoorbeeld onder bepaalde omstandigheden als twee cirkels verschijnen. Wat wij als op- en neergaande vormen op afb. 101 gevonden hebben, kunnen wij ook als metamorfosen van een lemniscaat zien.

Nu is bekend dat de planeten zich langs bepaalde banen om de zon bewegen. Deze banen vertonen, van de aarde uit gezien, een min of meer gecompliceerd stelsel van kromme lijnen, lussen, knopen, enzovoort. Deze lijnen zijn - wiskundig gesproken - tot één oervorm te herleiden; ook hier wordt van lemniscaten gesproken. Men kan zeggen: De planeten bewegen zich in metamorfosen van lemniscaten.

Men zou vanzelfsprekend kunnen tegenwerpen dat dit schijnbewegingen zijn en dat de planetenbanen slechts van de aarde uit zo gezien worden. Dit is zo, doch verandert daarom toch niets aan het feit dat die zogenaamde schijnbare beweging voor ons een realiteit is en de indruk die zo'n beweging op ons maakt, volgens die schijnbeweging geïnterpreteerd moet worden. De lemniscaatvorm, die in ons lichaam terug te vinden is, geldt ook alleen voor ons lichaam op aarde. Zoals de schijnbare lemniscaat zich in de wereld van de planeten geheel anders vertoont, zo zullen ook de mensenlemniscaten een ander aspect onthullen wanneer zij vóór de geboorte of na de dood een wereld met andere dimensies tot omgeving hebben.

Een bijzondere charmante illustratie van de mensenvorm als lemnïscaat werd mij jaren geleden door een vriend in de vorm van een vignet toegstuurd. Het iseen boeddha-figuur, die uit een drietal metamorfosen van een lemniscaat is opgebouwd (afb. 102).

Ten slotte is het ook mogelijk het voornaamste element van het thema van de mensenvorm, de wervel, in lemniscaatvormen weer te geven (afb. 103). Men kan tot de gevolgtrekking komen dat de menselijke gestalte in de vormen van z'n skelet uitdrukt dat hij feitelijk een kosmisch wezen is. Hij leidt op aarde zijn leven als tijdelijke gast; op aarde schept een mens zijn biografie. In zijn gestalte draagt hij een kosmografie. Dit betekent dat wij de ware oorsprong van deze mensengestalte daar moeten zoeken waar we de bron van de inspiratie in  de muziek ontdekt hebben.

Zou het niet mogelijk zijn de hele skeletbouw als een symfonie te ondergaan?

Natuurlijk is een skelet een ruimtelijk ding, dat wij zien, doch het zou ook als een verstilling vanuit de sferenharmonie weer gehoord kunnen worden, waar Kepler in zijn astronomische beschouwingen nog over spreekt.

Bij de bespreking van de bouw van. armen en benen als verspreidende lijnen werden getalsverhoudingen genoemd. In de muziek kent men ook getalsverhoudingen bij de intervallen.

Rudolf Steiner heeft met de eurythmie een nieuwe bewegingskunst in het leven geroepen, die onder andere muziek in bewegingen zichbaar maakt. Daarbij verschijnen de intervallen in de beweging van bovenarm, pols, hand enzovoort op een dusdanige manier, dat de getallenreeks die wij daar ontmoet hebben (een-twee-drie-vier-vijf) tegelijkertijd een intervallenreeks aanduidt (prime-secunde-terts-kwart-kwint).

Dit alles zijn slechts zeer summiere aanduidingen. Zij zijn echter mijns inziens geoorloofd wanneer men ze plaatst in een beschrijving die, uitgaande van het exacte, zich tracht in te leven in de wereld van het inacte, de wereld van waaruit de vormen eens geschapen zijn en nog steeds geschapen worden.