We zullen nu de verschillende metamorfosen die we bij planten, dieren en mensen bestudeerd hebben naast elkaar plaatsen en daardoor nieuwe samenhangen kunnen ontdekken. Verschillende gedachten die in hoofdstuk 2 behandeld werden zullen daardoor verdiept kunnen worden.
Wat was het thema van de planten-metamorfose? Een vorm, een vormthema dat als blad gekenmerkt kon worden. De wijze waarop de totale plantenvorm tot stand komt is daarbij uiterst karakteristiek: Vorm na vorm verschijnt op elkaar en na elkaar. De typische plant vertoont een bouw die feitelijk uit geledingen bestaat.
De dieren-metamorfose speelt zich, zoals we zagen, geheel anders af. Elke fase daarvan eist het geheel voor zich op, het vorige transformeert zich geheel in het volgende. Daarom was het nodig een ander thema voor deze metamorfose te vinden dan een vorm en wij vonden daarvoor de begeerte. De begeerte werkt in de drang om diè vorm aan te nemen die tenslotte verschijnt; al het vroegere verdwijnt er geheel in. Daar ligt het grote verschil met de plant. Wanneer wij echter de verschillende fasen die de dieren-metamorfose doorloopt op zich zelf bekijken, stuiten we op verrassende indrukken; wij herkennen namelijk een wetmatigheid die we bij de plant al ontmoet hebben: de gelede structuur. Wij vinden deze als ritmische bouw in vele onderdelen van het dierenlichaam, bijvoorbeeld in de segmenten van de lagere dieren, wormen en geleedpotigen; in de wervelkolom bij de hogere dieren, enzovoort. Dit herinnert ons aan de plantenbouw, maar en dit is het grote verschil - zij komt niet tot stand doordat deel na deel aan elkaar gevoegd wordt. Integendeel: deze vorm-reeksen doemen uit het ongedifferentieerde in hun totaliteit op. Wij kunnen het op een eenvoudige wijze bijvoorbeeld bij elk rupsje zien; zijn latere ringen-structuur is van het begin af aan al aanwezig en wordt alleen maar groter. Men zou haast de indruk kunnen krijgen dat het dier de planten-metamorfose al doorgemaakt heeft, achter zich heeft. In die zin vertoont ook de mens de karakteristiek van de planten-metamorfose, bijvoorbeeld in de bouw van zijn wervelkolom, die hier eveneens als totaliteit langzamerhand in de embryonale ontwikkeling aan de dag treedt, uit het ongedifferentieerde in de ware zin des woords 'opdoemt'.
Zoals wij in het dier dus planten-metamorfose-beelden ontmoeten, kunnen we nu ook zeggen dat zich in de mens de dieren-metamorfose weer terug laat vinden. De ontwikkeling van eicel tot voldragen mensenvorm is met die van het dier te vergelijken; de mensengestalte is iets wat alle mensen gemeenschappelijk hebben. In zoverre is de mensengestalte (zie hoofdstuk 2) met die van het dier vergelijkbaar.
Het is duidelijk dat men ook van de mens kan zeggen dat hij klaarblijkelijk de planten-metamorfose achter zich heeft. Hoe staat het dan met de verhouding tussen mens- en dieren-metamorfose?
Om die vraag te beantwoorden moeten wij nog een stap verder gaan in onze beschouwingen en ten opzichte van het dierenrijk in zijn geheel de metamorfosegedachte op een nog andere manier ontwikkelen.
Het dierenrijk wordt verdeeld in een aantal groepen, die de meesten van ons wel bekend zijn. Dat is de reeks van de lagere naar de hogere dieren, van de ongewervelden naar de gewervelden, van de koud- naar de warmbloedigen, enzovoort. Men kan de tegenstelling tussen deze lagere en hogere dieren (die dus langzamerhand min of meer na elkaar op aarde verschenen zijn) verder vinden in vroeger en later, in eenvoudig en ingewikkeld, in een sterk verband met de omgeving tegenover een veel grotere onafhankelijkheid, enzovoort. Men denke eens aan het leven van dieren als koralen, schelpen, insekten met hun afhankelijkheid van de natuur en de zoveel groter zelfstandigheid van bijvoorbeeld de zoogdieren. Polariteit en toename zijn hier duidelijk te vinden. Zodra men echter voor de vraag komt te staan of dit een metamorfose is, moet men de voorstelling op de koop toe nemen dat elke hogere diersoort dus de metamorfose van een lagere is en zich daaruit heeft ontwikkeld. Dit is juist wat de evolutionisten dan ook altijd beweerd hebben. Met evenveel klem moet men zeggen, dat het hen niet gelukt is dit waar te maken. Alle voorstellingen in die richting hebben niets met werkelijke ervaringen te maken. Integendeel, steeds meer komt men tot de conclusie dat het dierenrijk weliswaar een beeld van een metamorfose is, doch dit in werkelijkheid niet is.
In het plantenrijk vinden we precies hetzelfde. Ook hier kent men vroege en late planten, primitieve en ingewikkelde enzovoort, en ook hier is een opeenvolging van soorten te zien die een duidelijke reeks vormen. Aangezien men echter bijvoorbeeld nooit kan aantonen dat paddestoelen zich tot hogere planten hebben ontwikkeld, hoewel in het gehele plantenrijk het principe van polariteit en toename zich duidelijk vertoont, staat men voor hetzelfde raadsel: We krijgen het beeld van een metamorfose, terwijl de werkelijkheid daarvan zich aan onze ervaring onttrekt.
Ten slotte kunnen we ons overzicht nog meer verruimen en er het mineralenrijk ook bij betrekken. We moeten daartoe de vier natuurrijkcn naast elkaar plaatsen: mineralenrijk, plantenrijk, dierenrijk en mensenrijk, wetend dat ze in principe na elkaar verschenen zijn.
Het onderkennen van de polariteit en toename in het beeld van deze vier rijken behoort tot de boeiendste hoofdstukken van onze studie. Als we bijvoorbeeld het mineralenrijk op zich zelf eens beschouwen, moeten we ten eerste constateren dat het niets heeft van datgene, wat we als leven, ziel of geest als het kenmerkende van plant, dier en mens plegen aan te geven. De plant is levend, het dier bezit behalve het leven nog zijn gevoelens en begeerten en de mens is bovendien nog de drager van wat hem tot zelfkennis in staat stelt.
Weer kan men niet nalaten van een polariteit en een toename te spreken. Maar heeft een mineraal zich ooit in een plant veranderd, een plant, we moeten consequent doordenken, zich ooit in een dier, een dier zich ooit in een mens? Het is waar, men wil nog steeds allerwegen trachten dit zo te leren zien, denken en ervaren, vooral omdat het beeld van de evolutie door alles heen zo sprekend is! Inderdaad staan we hier voor een groot dilemma: enerzijds de zekerheid van een evolutie, anderzijds de evengrote zekerheid dat de conventionele gedachte van 'alles uit elkaar' niet vol te houden is.
We willen nu de rijken in het kort één voor één karakteriseren. We zullen dan in staat zijn, de indrukken zoals die in het hoofdstuk over de metamorfose in planten dierenrijk beschreven zijn verder te ontwikkelen.
Een streek op aarde, waar geen mens, geen dier en geen plant woont of leeft, noemt men een woestijn. In het Engels spreekt men van 'desert', in het Frans van 'desert'; dat wil zeggen 'verlaten'. Ook in het Nederlands bestaat de term 'een van God verlaten streek'. Verlaten drukt echter uit dat een situatie eens anders was, dat een scheppend principe er eens mee verbonden was. Door dit op onze minerale gebieden toe te passen, zouden we de oorsprong dezer minerale aarde op zijn minst even plausibel maken als met de oerknal die tegenwoordig als uitgangspunt genomen wordt. Tussen de sferenmuziek, waar Kepler nog van sprak en de oerknal zullen we moeten kiezen.
Wat kenmerkt minerale stoffen, waardoor onderscheiden we ze? Door hun eigenschappen. Hoe kennen we deze eigenschappen? Verreweg de meeste slechts na onderzoek. Natuurkundige en scheikundige eigenschappen worden daarom voornamelijk in laboratoria ontdekt. Dat wil zeggen dat ze op het eerste gezicht verborgen zijn. Alleen in bijzondere omstandigheden, die de mensen (levende wezens!) in het leven roepen, zoals oplossen, verwarmen, gaan ze hun veelheid van eigenschappen vertonen.
Nog opvallender wordt dit raadselachtige rijk als we ons afvragen wat bijvoorbeeld het innerlijk van een brok materie is. We zien immers alleen de oppervlakte, de buitenkant. Breken we het open, dan zien we weer alleen de buitenkant. Ook moleculen, atomen, elektronen, de totaliteit van alle voorgestelde materie-deeltjes tonen ons slechts hun buitenkant, hun oppervlakte. Als we ons weer op het uitgangspunt bezinnen, ontdekken we dat materie raadselachtigerwijze feitelijk slechts oppervlakte is. Juist omdat we met een zwaar ding van meer of minder omvang te doen hebben, is het zo moeilijk om tóch tot het besef te komen: Materie is ten slotte slechts door en door oppervlakte! - Dat wil zeggen dat ze geen 'binnenin', geen innerlijk heeft. In zoverre is de term geoorloofd: 'Materie spiegelt eigenschappen'. Een oppervlakte kan slechts spiegelen. Het mineralenrijk is de verborgen spiegeling van eigenschappen van scheppende wezens, wezens die het verlaten hebben (zie mijn boek Levende metalen). Wie daarna zijn aandacht richt op het plantenrijk, zal vóór alles merken hoe verschillend het beschrevene ten opzichte van de minerale wereld is: geen sprake van verborgen eigenschappen, ze wordt zonder ons toedoen vertoond. Welk een rijkdom aan beelden zien we in de loop van het jaar. Ja, de jaargetijden worden door ons in de eerste plaats beleefd door het meemaken van alles wat zich in de plantenwereld afspeelt.
De plant bestaat in wezen uit de stengel en het blad-principe, uit lijnen en vlakken. Schijnbare uitzonderingen doen aan dit beginsel niets af. Daardoor kan men begrijpen hoe open de plant ten opzichte van haar ongeving is. Warmte, licht, lucht, water, mineralen, alles wat de plantengestalte nodig heeft om tot stand te komen, wordt vanuit die omgeving min of meer direct opgenomen en dan verder verwerkt. Met recht kan men er van spreken dat de planten hemel en aarde verbinden.
Doch men kan ook zeggen: Zij leven tussen hemel en aarde. Wat een leven, wat een ongebreidelde vitaliteit werkt er in deze wereld. Plantenleven is groeien, plantengroeien is leven, kan men zeggen. - Zo hebben we de plant kunnen omschrijven als een open beeld van leven tussen hemel en aarde.
Het dier wordt vóór alles gekarakteriseerd door een nieuw element, het begeer-televen dat een innerlijke wereld met zich meebrengt. We kunnen hier pas van een zieleleven spreken en kunnen ons dit begrensd denken door zintuigindruk-ken. Daarmee hangt samen dat de dierengestalte zich geheel anders ontwikkelt, speciaal bij de hogere (gewervelde) dieren. -Als we een dier en een plant naast elkaar zien, is er wat dat betreft haast geen groter contrast denkbaar. Ik zeg wel eens: Dieren hebben een inhoud, planten een uithoud. Dan weten we ten minste waar we aan toe zijn.
Elke diersoort heeft, zoals aangeduid werd, haar eigen begeerte. De begeerte is het die we, zichtbaar uitgedrukt in de dierengestalte tot in de finesses toe, herkennen. We moeten de dieren ook eens van die kant bekijken en bedenken wat we aan hen zo boeiend vinden. Allereerst de kleuren, de bedekking, zoals schubben, schilden, pantsers, veren, vacht enzovoort. Daarnaast bezit het dier die wonderlijke organen als gewei, horens, slagtanden, slurf, klauwen, hoeven, vleugels, snavels, vinnen enzovoort, die in zo hoge mate ons interesse wekken. Men kan een dier niet beter omschrijven dan te zeggen dat het volledig uitgedrukt is. Tegelijk wordt met al deze organen de omgeving van het dier bepaald. Een vis kan niet alleen zwemmen, hij moet zwemmen.
Een dier leeft aldus in die omgeving waar het in staat is zijn begeerte te bevredigen en wij konden daarom stellen: Het dier is een gesloten eenheid van begeerte, vorm en omgeving.
En nu de mens. - Wie hem slechts als een dier beschouwt zal begrippen als verantwoordelijkheid, moraliteit, vrijheid, uit zijn vocabulaire moeten elimineren. Dit hebben vele moderne antropologen dan ook gedaan, zij waren consequent.
Voor anderen wordt hier het eigenlijke menselijke, dat pas in het begin van zijn ontwikkeling staat, mee ontkend. Voor hen kan gelden: De mens is de openbaring van de goddelijke evolutie op aarde.
Hoe is dit te denken? Een oplossing kan ons gegeven worden door de onthullingen die in de anthroposofie door Rudolf Steiner gedaan worden ten aanzien van de menselijke evolutie. Hij geeft geen theorie of idee, hij spreekt van eigen ervaringen, die iedereen kan delen die bereid is waarnemingsorganen te ontwikkelen voor een gebied dat in het dagelijkse leven buiten ons bewustzijn is komen te vallen. Komen te vallen, omdat in oude tijden de mensen tot dat gebied, dat men de geestelijke wereld pleegt te noemen, wèl toegang hadden. Dat oude waarnemingsvermogen is verdwenen; en het gaat in de toekomst om de ontwikkeling van nieuwe organen. Hierover is in hoofdstuk 4 reeds gesproken. Wat is nu het resultaat van de onderzoekingen van iemand, die in het 'herinne-ringsboek van de aarde-ontwikkeling' (men spreekt van de Akasha-kroniek) op die manier kan lezen? Dit, dat de mens zelf weliswaar nooit een mineraal, plant of dier geweest is, doch wel de fasen in drie achtereenvolgende planetaire toestanden doorlopen heeft. Tegelijkertijd was dit verbonden met een steeds dichter worden van de materie - van warmte-lucht-water- tot aarde. In elke fase is een rijk geschapen om de evoluerende mens te bevrijden van respectievelijk te sterke neiging tot verdichting (mineraal), te sterke vitaliteit (plant), te sterke begeertedrang (dier). Dit is de oorsprong van het ontstaan van de natuurrijken om ons heen. Vanzelfsprekend hebben deze in de loop van miljoenen jaren door hun eigen verdere ontwikkeling enorme veranderingen ondergaan.
Het resultaat toont echter als beeldwat er de oorsprong van was en wat wij gezocht hebben: de evolutie van de mens zelf.
Het verbindende van dit alles is de menselijke evolutie! Op verschillende punten (we noemden het fasen) heeft het zich ontwikkelende wezen de andere rijken van zich af moeten stoten om niet 'vast te lopen', als deze uitdrukking geoorloofd is. Daardoor is de reeks van de rijken zo treffend; men kan zelfs nog verder gaan in de karakteristieken en zeggen: Het scheppend-geestelijke wordt achtereenvolgens herkend uit het mineraal, aan de plant, in het dier en door de mens (zie ook mijn boek Levende metalen).
In een eenvoudig schema kunnen we dit als volgt weergeven. Er is gesproken over verschillende stadia van de menselijke evolutie. De natuurrijken op de wereld vormen een doorlopende reeks. Zij beelden in die reeks de mineralen-, planten-, dieren-fase van de mens af.
Het specifieke kenmerk van elk natuurrijk, dus ook van elke fase van de menselijke evolutie, is het hebben resp. van een lichaam, leven en ziel. Pas in de mens verschijnt de geest op aarde, toegevoegd, geschonken door de wereld der scheppende wezens, de wereld der hiërarchieën.
Het geheel heeft zich afgespeeld in een zich verdichtende materie, resp. in warmte-lucht-water-aarde.
Het is wel van groot belang het geheel dusdanig te overzien dat het verschil tussen de eerste drie fasen ten opzichte van de vierde, de mensen-fase, duidelijk in het oog springt. We zouden van drie voorbereidingen moeten spreken. In de laatste fase vindt pas in de meest letterlijke zin een vervulling plaats. Alles wat in het voorafgaande besproken is over mineralen-, planten- en dierenrijk, kunnen we nu in verband brengen met de evolutie van de mens. Er werd gezegd: Planten- en dierenrijk vertonen in hun vele soorten en vormen een reeks die duidelijk een beeld van een evolutie geeft. Elke planten- en dieren-vorm heeft vanaf het begin van zijn ontstaan een zelfstandig leven geleid. Zij heeft in de loop van lange tijden vanzelfsprekend als zodanig veranderingen ondergaan, doch zich nimmer in een zogenaamde hogere vorm ontwikkeld.
We stonden voor een dilemma, dat nu perspectief begint te krijgen. Wanneer we namelijk ingaan op de gedachte, dat deze rijken afsplitsingen zijn van de menselijke evolutie, gaan veel dingen duidelijk worden. Men kan zich voorstellen dat het scheppende gebeuren zich in de minst verdichte gebieden van de aarde heeft afgespeeld. De evolutie voltrok zich op een wijze, zoals we aan het ontstaan van een kunstwerk kunnen aflezen: Als dit eenmaal gevormd is, als de vorm zijn contour krijgt, men zou kunnen zeggen in de contour schiet, wordt een verdere werkelijke metamorfose buitengesloten. Daarmee kan ons tevens duidelijk worden welke betekenis het ontstaan van de natuurrijken voor de menselijke evolutie heeft. De mensenvorm moet ontwikkelbaar blijven. Zij werd ervan teruggehouden te vroeg in een uitgewerkte vorm te verstarren. We kennen als oorsprong van de planten- en dierengestalten alleen maar de prehistorische vormen. Dat is de enige schakel in de evolutieleer die spontaan binnen onze ervaring ligt. Zodra die pre-historische vormen tot onze tegenwoordige planten en dieren werden, werd ook het vermogen om nog verdere vormverandering te ondergaan tot een minimum beperkt. Er konden en kunnen alleen nog maar variaties optreden. Zouden we echter vragen: wat is de oorsprong van de pre-historische vormen, dan zouden we dus terecht komen bij een bepaalde fase van de zich evoluerende mensenvorm zelf.
Nu wordt het ook begrijpelijk dat we, zoals we gezien hebben, in de dierenlichamen ook weer de planten-metamorfose aantreffen, doch nu als een, die zich van het begin af aan als geheel voordoet. We zeiden: Het dier heeft de planten-metamorfose achter zich. Dit was echter feitelijk niet juist: Elke nieuwe dieren-vorm heeft immers in de beschreven gedachtengang niets doorlopen. - Het is de wordende mens zelf die de dieren- èn de planten-metamorfose doorlopen heeft. Het dier heeft de planten-metamorfose in zich omdat de mens vóór de dierenfase de planten-fase doorlopen had! Zo vinden we in de mens ook de dieren-metamorfose omdat hij de dieren-fase doorlopen heeft. We leren aldus de metamorfose op een drievoudige wijze kennen.
Ten eerste: de metamorfose die we in de planten en dieren om ons heen bestudeerd hebben. Ook de metamorfose van de mens werd toen voor de eerste maal besproken.
Ten tweede: het beeld van een metamorfose, dat we in planten- en dierenrijk als apart rijk konden vinden.
Ten derde: het beeld van een metamorfose dat alle vier rijken met elkaar opleveren.
Thans verschijnt de mogelijkheid de verschillende ervaringen met elkaar in een bevredigende verbinding te brengen. Er is namelijk in hoofdstuk 1 al eens gezegd: De mens herkent zichzelf als scheppend wezen. Met hem verschijnt het scheppende zelf op aarde. Wanneer we die voorbereidende stadia als delen van een goddelijke evolutie zouden mogen aanzien, zou men kunnen vervolgen: deze evolutie mondt uit in de menselijke, zij is er de voortzetting van. Vandaar de zin: 'De mens betekent de openbaring van de goddelijke evolutie op aarde'. Dan rijst ten slotte de vraag: Wat voor zin heeft dit alles? - Hoe zal het echter ooit mogelijk zijn voor een mens om zulk een vraag te beantwoorden? Te vragen wat de zin van alles is, is zinloos; niet: Wat is mijn taak in mijn omgeving? Voor elk element in de hele natuur kan deze vraag gesteld worden; misschien kan men haar beter aldus formuleren: Welke rol speelt iets in zijn omgeving? Van een taak kan men alleen spreken als een wezen over zelfbewustzijn beschikt, als dat wezen zelf in staat is die taak te bepalen. Niet voor niets heeft men reeds in de vorige eeuw elke doelmatigheidsgedachte uit de plant- en dierkunde geweerd. Want alleen bij een zelfbewust wezen kan men werkelijk van een taak, van een doel spreken.
De wijze waarop dit hier uitgedrukt is houdt reeds in dat in dit geval dit iets in ontwikkeling is. Daarom kan er niet gezegd worden: De mens moet zich zo en zo gedragen, hij is een dit of een dat. De mens is niet, hij wordt. Ik zie in dit worden geen eindpunt. Evolutie kan nooit begrensd zijn. Met de mens verschijnt voor het eerst een wezen dat iets in zich draagt waarmee het tegenover zijn omgeving staat. De natuurwezens, de dieren niet uitgezonderd, staan niet tegenover hun omgeving, zij ondergaan haar. - Daardoor kunnen mensen denken over hun omgeving. De omgeving is voor hen 'beeld' geworden, dat hen - in principe -vrij laat.
Er wordt geen ogenblik vergeten dat hier slechts van een uiterst subtiel principe sprake is, dat in elk mens potentieel leeft, doch tevens pas in het begin van zijn ontwikkeling staat.
Dit brengt met zich mee dat we ook historisch de menselijke evolutie kunnen vervolgen. Tot aan de Griekse tijd was de menselijke ontwikkeling feitelijk in voorbereiding. Daarvóór bestonden de volkeren uit grote groepen, die door speciale figuren geleid (en opgeleid) moesten worden vóór ze het stadium van het 'denkend tegenover hun omgeving staan' bereikt hadden. Eerst langzamerhand begint dan de verdere ontwikkeling van dat reeds zo vaak aangeduide, eigenlijk menselijke. De zoeven genoemde leidende figuren waren in dit opzicht dus geen gewone mensen; zij waren hun tijd ver vooruit en beschikten over een - geschoold - bewustzijn van de geestelijke wereld. Hier kan op dit vraagstuk niet dieper ingegaan worden, doch het is verhelderend eraan herinnerd te worden dat zulke zogenaamde ingewijden niet voor niets 'halfgoden' genoemd werden.
In de Griekse tijd ontstond diè wetenschap pas, in de ontwikkeling waarvan we nu in het midden staan. Doch daarmee werd tevens de materialistische wereldbeschouwing van het Westen voorbereid, waarmee alle vroegere waarden als illusies enzovoort afgedaan werden. Het zou goed zijn als men ontdekte dat deze houding tevens echter een verleiding inhoudt! Tot op een zekere hoogte zou men van een verlangen naar nieuwe veiligheid kunnen spreken. De materialistische houding heeft een bepaalde aantrekkelijkheid.
Wat zou dan, om bij ons onderwerp te blijven, voor de mens als taak verder weggelegd kunnen zijn? Alleen iets, waar hij zelf ja op kan zeggen. Alleen iets, wat kan ontstaan als eerst de vrije verhouding tegenover de omgeving een voldongen feit geworden is. Dan gaan we in de mensheidsgeschiedenis een lijn ontdekken.
Mineralen, planten en dieren zijn voldongen feiten, resultaten van scheppende gebeurtenissen. Zij respresenteren het werk van scheppende wezens die niet op aarde zelf verschijnen, zoals de mens dat wèl doet. Zij zijn daardoor uitgeschakeld van de evolutie. We zagen het reeds: Ze vertonen slechts een beeld van de evolutie. Deze laatste voltrekt zich op aarde pas in de mensen.
Alleen de mens is in het bezit van een bewustzijn dat het goddelijke ontkennen kan. Dat is zijn kracht, doch ook zijn gevaar. In elk mens leeft echter een kiem, die in hem gelegd is, van waaruit een nieuwe richting van ontwikkeling ingeslagen kan worden, een richting waardoor het goddelijke niet meer ontkend doch herkend wordt. Dan kan hij zich bewust worden van zijn unieke positie. Hij alleen is in staat het geschapene te denken; denken stelt inderdaad een nieuw element in de evolutie voor. Daarmee krijgt de mens een zelfstandig zieleleven en daardoor is hij in staat morele eigenschappen te ontwikkelen. Van moraliteit kan men alleen spreken als daarbij tevens van verantwoording sprake is. De mogelijkheid tot vrijheid is hiermee onverbrekelijk verbonden. Op die manier krijgen morele kwaliteiten pas hun betekenis. Het is zelfs te begrijpen dat deze kwaliteiten aanvankelijk ontkend kunnen worden. Dat de mens een geprogrammeerde computer zou zijn, dat hij een wezen zonder verantwoordelijkheid is, dat zich geheel aan opgelegde voorschriften heeft aan te passen ('behaviourism') kunnen we verwerpen, doch dat dergelijke voorstellingen ontstaan en zelfs verregaande ingang vinden, moet ons niet verbazen. Zonder dit risico zou het komen tot een ander inzicht niet op een kracht, op een overwinning berusten, doch op een gevolgtrekking. Daarmee zou het in feite zijn waarde verliezen.
Wanneer hiermee een bepaald standpunt aangeduid is, is dit niettemin gebouwd op talloze ervaringen. Dat tot deze ervaringen de anthroposofie behoort, heeft het zoeken naar dat standpunt in hoge mate gesteund. Nu kan een standpunt ook een vergezicht opleveren. Dit mag hier globaal aangegeven worden; we staan voor een panoroma dat pas in latere tijden tot verder onderscheiden en tot nieuwe inzichten kan voeren. — Het zou als volgt omschreven kunnen worden.
De mens leeft tussen geboorte en dood in deze wereld met een bewustzijn, tegenover de schepping staande. Een katholieke wijsgeer, Pico della Mirandola heeft in de 15e eeuw een interessante uitspraak gedaan; hij zei dat God de mens geschapen had opdat deze Hem zou kunnen zien en liefhebben. Er zijn weinig zinnen die met zo weinig woorden zo veel inhoud bevatten. Hij wijst in de richting van een taak van de mens ten opzichte van de geestelijke wereld. Wat hij namelijk aan inzichten tijdens zijn leven op aarde ontwikkelt is tegelijkertijd iets dat voor de scheppende wereld een unieke betekenis heeft. Toen over het verschil tussen mensen- en dieren-metamorfose gesproken werd, kwam het punt naar voren dat het bijzondere 'verwacht worden' van een baby door de moeder iets is dat zich in het hele leven van geboorte tot dood voortzet. Er is toen ook over gesproken of wij ons niet zouden kunnen voorstellen dat de mens door de poort van de dood evenzeer door wezens verwacht wordt, als hij door de poort van de geboorte door ons hier verwacht werd. Dan dringt zich de vraag aan ons op, wat er van hem verwacht wordt, wat de resultaten zijn van het aardeleven. Kan het niet zijn dat hij dan de wezens van de scheppende wereld die de inhoud betekenen van het bestaan van dieren, planten en mineralen op aarde, moet bevruchten met de voorstellingen en gevoelens die hij tegenover de rijken op aarde heeft ontwikkeld?
Men zou aldus kunnen zeggen: In het leven tussen dood en geboorte leeft de mens in een wereld die hem de vraag stelt haar waar te nemen en lief te hebben; in het leven op aarde ligt als het ware het aanvankelijk verborgen antwoord. Dan verschijnt voor ons in de verte de gedachte dat dit leven tevens een bron kan worden voor de mogelijkheid om de rijken om ons heen, aan wie we ons zelfbewuste leven op aarde danken, weer in de evolutie te betrekken, ze mee te nemen in onze verdere ontwikkeling. - Zo heb ik over deze dingen horen spreken en op deze visie kan ik ‘ja' zeggen. Wanneer zulke gedachten uitgesproken worden, ontmoet men van religieuze zijde dikwijls heftige tegenstand. Op het ontstaan van de gedachtengang, op de ontwikkeling der idee, op de verschijnselen zoals die besproken zijn, gaat men helaas vrijwel nooit in. Men volstaat met de uitspraak: 'Dit alles berust op een zelfoverschatting’. Wat betekent die nietige mens in het grote geheel van de schepping? Wat betekent hij tegenover een alles regerende God? Schuilt achter al die beweringen niet een verborgen geldingsdrang, mogelijk ijdelheid?' Ik zou hier een andere uitspraak tegenover willen stellen, die in staat is de bedoelde tegenstand het hoofd te bieden en tevens begrip op te brengen voor de houding die in de moderne tijd ten opzichte van het vraagstuk religie vaak ingenomen wordt.
In de loop der eeuwen heeft zich een overtuiging in de christelijke orthodoxe kerk vastgezet die wel zeer bezwaarlijk opgegeven zal kunnen worden. Zij leeft in de gedachte: God is volmaakt.
Voor mij is dit in wezen hetzelfde als: God is dood. Want een volmaakt wezen is — in zeker opzicht - dood.
Men zou ook eens kunnen denken: God is het meest denkbaar onvolmaakte wezen. Het is begrijpelijk dat deze uitspraak weerstand op kan roepen. Wij zijn immers geneigd door het algemeen spraakgebruik onvolkomen tegenover volkomen als slecht tegenover goed op te vatten. Dat is hier allerminst de bedoeling. Hierdoor wordt de mogelijkheid geopperd het goddelijke eens te beschouwen als het oneindig ontwikkelbare. — Doch het opent tevens de mogelijkheid te denken dat deze ontwikkeling zich in de menselijke evolutie verder zou voltrekken! Men hoort al antwoorden: 'Welk een hoogmoed zoiets te denken'. Ik zelf hoor er iets anders in: Welk een verantwoordelijkheid dragen we in ons mee! De rechtvaardiging van deze verantwoordelijkheid is feitelijk de inhoud der anthroposofie.
Als het waar is dat we in een apocalyptische tijd leven, kunnen we ook het verschijnen van het levenswerk van Antoine de St. Exupéry in een ander licht zien. Voor degenen, die met zijn werk bekend zijn, mag het volgende misschien het besluit van de weergegeven gedachtengang vormen.
Er is voortdurend gezegd hoe subtiel de eigenlijke mensenkern in ons pas is. Er is gesproken over een beginnend principe; we kunnen zeggen, een klein principe; een kleine prins. Dit doelt op het werkje De kleine Prins van Antoine de St. Exupéry. In een der eerste hoofdstukken zegt hij: 'Ik wil dat men mijn boek ernstig opvat'. Het bevat feitelijk een aansporing voor ons, op onze hoede te zijn voor het verlies van onze ware menselijkheid in de maalstroom van het technische, rationele leven.
De laatste zin die de vos (het aardebewustzijn) aan de kleine prins leert is: 'Je bent verantwoordelijk voor je bloem'. — Wordt in het woord verantwoordelijk niet het hoogste aangeduid waarover de mens beschikt? Is het niet treffend dat 'behaviouristen' die verantwoordelijkheid met klem ontkennen? Begint met de verantwoordelijkheid de mens eigenlijk niet pas mens te zijn? Doch indien het denkbaar is, dat de mens de goddelijke evolutie op aarde voortzet, dan is dat niet te scheiden van het inzicht, dat het Goddelijke in de mens woont. Dan heeft het een andere naam. Wij kunnen het dan als Christus herkennen. Dan zijn vrijheid, moraliteit en verantwoordelijkheid de openbaring van Christus in ons.